Ziek (2)

‘Mam, ik ben ziek’. Een heel warm kind schuift naast mij in bed. Een straalkachel, zoals vroeger, het doodzieke kind dat ons met zijn warmte en woelen nachten wakker hield.

‘Jezus Max’, zeg ik, ‘Wat ben je warm.’

We zijn in Frankrijk op de plek waar we eerder al eens waren. Een pittoresk bergdorp, gelardeerd met grijze keitjes, een schooltje waar de Franse vlag aan wappert en een winkeltje dat honing verkoopt.

‘s Ochtends lopen we de smalle en steile straatjes uit, het pad af naar de gondellift die ons naar het skidorp hierboven brengt. We zweven boven alpenweiden met kleurige bijenkasten die als vrolijke snoepjes tegen de bergwand zijn gestrooid en daarna ruige rotswanden met plukjes sneeuw.

Eenmaal boven sjokken we door de verse sneeuw naar onze ski’s in de kluisjes waarna het laatste deel van de ochtend-tocht begint. ‘Het zwaarste deel’, volgens mijn dochter die zuchtend haar ski’s op de schouders legt en met de tred van een bijzondere vogelsoort – de voeten in de zware skischoenen zorgvuldig afrollend – naar de lift loopt.

‘Ik ben echt ziek, ik heb zo’n hoofdpijn’, herhaalt mijn zoon. Ik voel zijn voorhoofd, dat gloeit van de koorts. ‘Ik pak paracetamol voor je’, zeg ik en ik wip snel het bed uit. Het donzen dekbed vlei ik zachtjes over dat warme jongenslijf. Ik doe de deur naar het balkon open, op een kier. Voor de frisse lucht.

Hij is en blijft doodziek. Iedere dag is er hoop. ‘Hoe gaat het?’

‘Niet goed’, zegt de zieke die de eerste dagen zo enthousiast op de ski’s stond. ‘Ik ga nog een keer naar boven’ en weg was hij. Het sneeuwde en sneeuwde, die eerste dagen. En nu is het stralend weer. Kaiserwetter in Frankrijk.

‘Misschien gaat het morgen beter’, zeggen wij. Maar het gaat niet beter. Alle dagen ligt hij in bed. Wij sturen hem foto’s van de gletsjer waar hij ook zo graag naar toe wilde. Halen croissants voor hem waar hij een, twee hapjes van neemt en we zetten kopjes thee. We maken citrosan en legen zijn prullenbak van wolken witte zakdoekjes. ‘Nu ben ik ook nog verkouden’, klinkt het zwakjes uit dat Franse bed. En wij schillen een sinaasappel die er net zo snel weer uitkomt als erin gaat. ‘Nu heb ik ook last van mijn maag’, en de hoop op skiën is langzamerhand vervlogen. De bruine ogen staan klein en dof in zijn gezicht.

‘Morgen, misschien gaat het dan beter’ zeggen wij.

Maar nee, alle stralende dagen is en blijft hij ziek. Ik kijk naar buiten. Het puntje van de berg gloeit in de avondzon als het uiteinde van een gloeiende sigaret.

‘Misschien krijg je het geld van zijn ski’s en de pas terug’, zegt mijn dochter. ‘Max heeft maar twee dagen geskied. In dat slechte weer en met al die sneeuw’, voegt ze eraan toe. Ze kijkt mij aan, haar ogen zo blauw als de Franse lucht.

‘Ik hoop dat hij morgen beter is’, zeg ik. En mij schiet een spreekwoord te binnen. Over de wens en de vader van de gedachte.

Leave a comment