Verrukkuluk!

IMG_4698.JPG
The Voice is weer begonnen. En ik zit er klaar voor. Dochter, katten en het warme fleece joggingpak zijn de ingrediënten voor de komende vrijdagavonden. De Nederlandse knusse gezelligheid van voor-de-t.v. gaat van start.

Vroeger had je Een van de Acht. Daar keken we naar met het hele gezin. Wij, kinderen, zagen mijn ouders ontspannen en relaxed. Nootje op tafel, glaasje fris ingeschonken. Zet die lopende band maar aan! Kijken wie de meeste voorwerpen kon onthouden…een theepot, een boek, een taart, ja een taart..!, een fiets (‘o, dat is een grote prijs!!), een spons, het vraagteken!!, een teil….En als de kandidaat de voorwerpen daarna opnoemde vieren wij ieder cadeau mee: ja, de fiets was echt een fiets! Zelfs twee fietsen kreeg de winnaar! Het boek betekende een abonnement op de boekenclub ECI (waar je nooit meer van afkwam). Had hij nu ook de t.v.? Ja, daar kwam de t.v.! En achter het vraagteken zat een reis of een andere grote prijs die niet op het cadeaupodium paste. De kandidaten waren in mijn herinnering altijd blij met hun prijzen. Een dikke man omhelsde Mies Bouwman een keer zo onstuimig dat wij van de bank rolden van het lachen. Het was de gezins-zaterdagavondpret ten top.

Heel, heel vroeger was het t.v. kijken begonnen met Barend de Beer. Er is nog een fotootje van: een klein meisje in een zelfgebreid truitje met afzakkende maillot in een stoeltje voor de t.v. Een groot, log apparaat met een dikke rand en het beeldscherm een beetje uitpuilend naar voren. Op het beeld zie je Barend de Beer. En ik lach en wijs: ‘kijk, Barend de Beer!’

Later keken we natuurlijk naar Swiebertje: ‘hee Zwiepjen!’ Oebele was hupsakee en Stuif es in met de strenge, doch rechtvaardige Ria Bremer was zo’n beetje het eerste talentenprogramma met kinderen. Grote indruk maakte op mij de serie Q en Q: wat was dat spannend! Een man in grijze regenjas stond half verscholen achter een boom in het bos…Ik droomde er ‘s nachts over.

Daarna was ik een tijdje verslingerd aan Love Boat op zondagmiddag. Heerlijke lulligheid op een cruiseschip. Onzinverhaaltjes. En The Flying Doctors! Knappe, betrokken dokters in de bloedhete bush van Australië. Een heerlijke serie. Vooral die ene, jonge dokter was een magneet op de zondagmiddag…

Daarna startte de Nederlandse serie: ‘Zeg ns aaaa!’ De huisartsen-comedy met de onovertroffen Miep Dobbelsteen: ‘met het huis van dokter van der Ploeoeoeoeg…?!’
En natuurlijk de serieuze Sonja Barend met haar spraakmakende gasten en gesprekken. Ik herinner mij nog de man met de ziekte van Gilles de la Tourette. Een ziekte waarbij je je tics en latente gedachten niet kan tegenhouden. Later meesterlijk gepersifleerd door Koot en Bie die er heerlijk onverwacht op los vloekten: ‘kut, godverrrrrdomme, tyfffffushoer!’ en daarna bloedserieus het gesprek weer voortzetten. Hilarisch! Of de man bij Sonja die bekende meer van zijn auto te houden dan van zijn vrouw. Zijn vrouw zat naast hem haar laatste oortje te versnoepen. Het was vermakelijk allemaal.

En toen hadden we opeens geweldige lol met Thea en Theo: de typetjes met twee enorme voortanden. Met het hondje Trudy. Achterwerk in de kast was dan weer een geweldig kinderprogramma waar je ook als volwassene van kon genieten: ik herinner me goed het jongetje dat zijn paling wilde laten zien. Het grote, glibberige ding kreeg hij maar niet te pakken. Uiteindelijk sloot hij maar het gordijntje van de kast.

Al die VPRO- kinderprogramma ‘s waren geweldig en we keken deze met onze kleine peuter en kleuter, later jongen en meisje. Lekker dansen met Maxime, Buurman & buurman, De boze heks en de prachtige serie De Daltons. Vier jongens, opgroeiend in een rumoerig gezin. Later maakten ze met de puber-Daltons een tweede serie. Die ook wonderschoon is.

En nu kijk ik naar The Voice. Met mijn dochter op de bank. Katten erbij. Gordijnen dicht. Ach, het is geen hoogstaande televisie, maar gewoon gezellig. Nootje op tafel, glaasje fris erbij. Het leven is verrukkuluk.

Bloed, zweet, snaren & de metronoom van Juffrouw N.

IMG_4688.JPG
Plaudite, amici, comedia finita est’, L. van Beethoven (1770-1827)

‘Het is bijna kwart voor 8’
‘Jij zit toch ook altijd op stand..’
‘Dit is dacht ik Voorzaal Noord’
‘Ja, je hebt helemaal gelijk’
‘Vind je dat geen beeldig boeket dat daar staat?!
‘Waar?’
‘Daar, links van het midden.’

Twee zeer gedistingeerde dametjes op rij 10, stoel 7 en 8, zitten in het Concertgebouw in Amsterdam. Een draagt een modieuze zwarte bril en een goudkleurig colbertje. De ander draagt een bloemig bloesje. Netjes piept het boordje boven de geschulpte rand van haar zwarte vest uit. Rode lippenstift. Zilvergrijs haar. Verwachtingsvolle, vriendelijke gezichten. Langzaam maar gestaag loopt de Grote Zaal vol.

Een heel lange man in spijkerbroek en iets lichtere spijkerbloes rent het gangpad door en slaat enthousiast een bekende op rij 2 op de schouder. Een vrouw links draagt een wittig armbandje om haar pols; zo’n stoffen geval met een strikje. Er staan letters op, maar het is niet te zien welke letters.

De orkestleden komen vanaf de zijkanten op. Gekleed in het zwart, hun donkerbruine instrumenten glimmen, het koper glanst. Het is een prachtig gezicht: de donkerrode decoraties, fluweelrode stoelen, het zwart, het glimmende donkerbruin, het glanzende koper.

Nu komt de dirigent van bovenaf de trap aflopen. Het orkest staat. Applaus klinkt. Beethoven bijt het spits af.

Ze liep langzaam over de brede stoep naar de Ripperdastraat. Haar bruine glimschoenen moesten precies passen op de tegels. Niet ernaast en zeker niet ertussen. Niet op de lijntjes lopen. Maar ertussen. Ze telde de tegels. Het waren er 121 tot en met de hoek. Daar stak ze over. Haar rode schooltasje met het zilveren beugeltje sloeg tegen haar been. Haar witte sokken waren afgezakt. Trots was ze op haar nieuwe, gele capuchonjas. Gekocht in de mooie winkel van Peek en Cloppenburgh in de Grote Houtstraat. Voor het eerst had ze kleren gekocht in een winkel. Haar moeder maakte haar kleren tot dan toe altijd zelf. Maar deze jas was nieuw.

Tot en met het huisje van juffrouw N. lagen 84 tegels. Zonder ernaast te stappen had ze de verveloze deur bereikt. Eens was deze donkergroen. Ze trok aan de ouderwetse, koperen knop. De bel klingelde in de smalle gang.

De snibbige zus van juffrouw N. deed open en leidde haar naar de met vleugel, piano en orgel volgepropte voorkamer. Ze wachtte op het hoge orgelbankje op haar beurt. Haar bruine benen met de witte sokjes bungelden langs het donkere hout.

Juffrouw N. gaf les. Een grote jongen zat naast juffrouw N. en deed zijn best. Boven de piano hing het portret van een strenge, oude man. Zijn donkere blik keek haar dreigend en vermanend aan. Alsof hij zei: ‘je hebt wel flink geoefend deze week? Goed je best gedaan?’ Haar blik bleef steken bij de vierhoekige, pyramide-achtige metronoom op de piano. Eerst wist ze niet wat het was. Maar nu wel. De metronoom werd bozig door juffrouw N. aangezet als ze weer eens uit de maat speelde. Niet dat het wat hielp, dat regelmatige getik. Ze werd er zo zenuwachtig van dat de verkeerde noten zomaar tevoorschijn kwamen. Haar vingers raakten de weg kwijt. En juffrouw N. werd nog ongeduldiger en kwader dan ze al was.

Het opklinkende applaus markeert het einde van de ouverture ‘Leonore’ nr. 3 van Beethoven. Leonore, was dat niet de geliefde van Beethoven? Een paar orkestleden lopen via de zijkant weg. Wat gebeurt er nu? Op het podium verschuiven suppoosten wat stoelen. Men spant rode, dikke kabels in een carré-vorm. De podiumvloer wordt geopend. Een van de suppoosten drukt op een knop en zie, heel, heel langzaam komt een glanzend-zwarte vleugel tevoorschijn. Fascinerend.

En nu komt het hoogtepunt: de jonge pianist Arthur Jussen snelt de trap af naar de vleugel. Zijn dikke, blonde, met gel gestylde haardos valt op. Evenals zijn jonge, stralende lach. Een mooi joch.

Hij speelt Grieg.

De handen van juffrouw N. waren klein. Dikke, blauwe aders kronkelden onder de lichte huid. Als juffrouw N. een stukje voorspeelde kon ze alleen maar kijken naar die kronkelende, blauwe strengen. Ze leken een eigen leven te leiden. Juffrouw N. was nooit tevreden over haar. En dat klopte wel. Juffrouw N. had gelijk. Ze had zo’n aversie tegen de lessen, tegen de piano, tegen de muziek dat ze nauwelijks oefende. En als je niet oefende, kwam je niet vooruit. Dus kwam ze niet vooruit. En juffrouw N. werd bozer. De opmerkingen werden giftiger. De oren van het capuchonmeisje met de donkerbruine pijpenkrullen gingen dicht. En tijdens de lessen zweefden haar gedachten langzaam weg. Naar een uur verder. Naar een uur eerder. Een dag. Een week. Een jaar. Ze was er niet meer bij. Tien jaar lang, een uur per week was ze verdwenen. Ze leerde het nooit. Ze was te dom. Juffrouw N. zei het en zo voelde het.

Het geïnspireerde pianospel van de jonge pianist haalt haar terug. Het is mooi. Heel mooi. Na vijfendertig jaar is juffrouw N. langzaam aan het verdwijnen. De voorkamer met dat hoge, imposante orgel, de vleugel en de piano vervaagt. Het is zo mooi. Grieg. De fluweelrode stoelen. De zwarte vleugel. De bekende en onbekende namen van componisten, in zwierige letters geschilderd, boven in de zaal: Scarlatti, Mozart, Rontgen, Weber, Lulli.

De volle, benauwde voorkamer in dat kleine, Haarlemse straatje wordt een herinnering. Aan een klein, halsstarrig meisje met een rode schooltas. Witte, afzakkende sokken in bruine schoenen. Een nieuwe, gele jas. Met capuchon. Te dom voor pianoles. Nooit meer een piano aangeraakt. En nu, vele lange jaren later, onbekommerd genieten van het pianospel van een jonge, blonde pianist.

Hij lijkt op de jongen die ooit voor haar les had. Die zo zijn best deed.

Het aanhoudende applaus laat de jonge pianist vier keer terugkeren. Hij speelt tot slot zacht een romantische toegift. Zijn vingers strelen de toetsen.

De tijd tikt ritmisch voort zoals het ijzeren staafje van de houten metronoom eertijds de maat aangaf. Links, rechts, links rechts. De gelijkenis met de jongen voor haar is frappant. En ze verlaat de zaal.

Gezichtseinder

IMG_4671.PNG
Het is stil op het station in Hillegom. De wind heeft vrij spel hier, zo middenin de bollenvelden. Bij de bushalte staan twee opgeschoten jongens te ginnegappen. Hun tassen staan naast hen op de stoep. Een man laat zijn hondje uit. Op perron 2 wacht een vrouw. Perron 1 is uitgestorven.

Ik check in bij het OV-poortje. En ik ga zitten op een van de zwarte, staal-draden bankjes in de beschutting van een glazen kap. Een soort dug-out. Het is koud. Ik pak mijn telefoon uit mijn tas en ik zie mijn leesboek: ‘Twee wegen’ van Per Petterson. Een mooi boek. Over twee jeugdvrienden die elkaar na lange tijd weer ontmoeten. Maar ik krijg het niet uit. Voor het slapen gaan kom ik niet verder dan een paar bladzijden. De taal is bloemrijk. De zinnen zijn lang en hebben veel komma’s. Lastig om te lezen als je moe bent. Maar nu is het ochtend. En ik ben fit. Zometeen een klein beetje werken en daarna lekker lezen in de trein.

Op mijn telefoon kijk ik naar de vertrektijd. 9.01 uur. Dat is het nu. De vrouw staat voor mij. Ook zij wacht en ze kijkt over het spoor of de trein eraan komt. Plotseling horen we gekraak en een zachte stem meldt ons dat er een stroomstoring is tussen Haarlem en Leiden. Er rijden stopbussen. We moeten rekening houden met een uur vertraging. Een uur? Om 10.30 uur moet ik in Rotterdam zijn! Ik sta op, leg mijn telefoon in mijn tas en rits mijn tas dicht. Niks werken, niks lezen. Rijden wordt het. En innerlijk woedend maar uiterlijk kalm beklim ik de trap van het station, 1 op, 1 af. Beneden worden net de jongens door hun moeder met de auto opgehaald. ‘Heb je wel uitgecheckt?’ hoor ik haar vragen. O ja, uitchecken! En ik loop terug. Innerlijk woedend, uiterlijk kalm. 1 trap op, 1 trap af, uitchecken. Ik vraag aan de vrouw van perron 2 of ze ook heeft uitgecheckt. ‘Nee, dank je wel! Daar heb ik niet aan gedacht’ en ze knikt me dankbaar toe. En zij checkt uit. Beiden lopen we terug. 1 trap op, 1 trap af.

In de auto zet ik de radio aan. En ik denk aan Per Petterson. Dat boek krijg ik nooit uit. Ik ben kwaad. Ik heb geen zin om dat eind naar Rotterdam te rijden. Het is vast druk.

Maar dat valt mee. Het is niet druk. En uiteindelijk heb ik er vrede mee. Ik rijd naar Rotterdam. En ik luister naar radio 2. NPO radio 2.

Na een flauwe bocht doemt de indrukwekkende hoogbouw op van Rotterdam. Zij hebben hier echt een skyline. Nu zie ik het goed. Indrukwekkend. En mooi. In de stad is het rustig. De Tom-Tom wijst mij feilloos de weg naar het station. Naar een parkeergarage, vlak naast de plaats waar ik heb afgesproken.

Bij het inrijden van de stad valt mijn oog op een park. Water ervoor. Een man, jongen nog, zit in het gras. Zijn benen gekruist. Hij kijkt uit over het water. Een eindje verderop staat een zwarte fiets. Met fietstassen. In het water staat een kleurrijk kunstwerk. Wat is het? Ik strek mijn hals, rijd voorbij, ik denk dat het een badeend is. Maar het heeft oren. Een konijn? Maar ik ben er al voorbij. Jammer.

De afspraak verloopt prima. Een prettig gesprek. Inspirerend. Over waarderend vernieuwen. Over participatie. Verkennen, verlangen en vormgeven. Vol ideeën loop ik het gebouw uit. Met in mijn tas Per Petterson. Geen letter heb ik erin gelezen. Op de hoek van de straat zie ik een hippe tent. Cafe Lebkov & sons. GOOD FOOD. Zwart-wit betegelde muren. Lichte, houten bankjes en tafeltjes. Kleurrijke tijdschriften en veel hippe bezoekers. Ik besluit hier te lunchen. Een vrouw in een rode jas met witte stippen bestelt een sandwich gerookte kip met rucolamayonaise. Zelf neem ik een salade en een cafe latte. Naast mij zit een donkere heer te werken. Ik tel zo, vier nee vijf Mac Books Pro. Lekker tentje. Ik schrijf een gespreksverslagje op mijn Ipad mini. Geleend van Julia, want mijn IPad is gestolen. En daarna pak ik mijn boek. En ik lees. Een hoofdstuk. Een genot, met de lekkere koffie en goede salade.

Leuke stad, Rotterdam.

Op de terugweg zie ik weer de eend met de lange oren. Ik rek me uit om te kijken hoe de straat heet. Op het bordje bij de bushalte, waar ik naast sta, lees ik ‘Vroesenpark’. Goed onthouden, dan zoek ik het thuis op. ‘s Avonds denk ik opeens aan die gekleurde eend met oren in het water in Rotterdam. Maar hoe heette nu ook al weer dat park? Opeens schiet het me te binnen. Vroesenpark. En ja, het kunstwerk is ‘Het Badkonijn’ van de kunstenaars Kwannie Tang en Niels Lakens. Ik wist het. Die oren! Dat kon geen eend zijn.

Een skyline, Twee Wegen, een prettig gesprek en een kleurrijk badkonijn. Het was een mooie ochtend, daar in Rotterdam.

The long and winding road

IMG_4670.JPG
Julia rijdt af. Ik zie hoe ze verlangt naar het einde der lessen. De vreselijke rijlessen. Ik weet er nog alles van. Als de dag van gisteren.

Mijn rijles-leraar kwam uit Zandvoort. Een man, zo lelijk worden ze niet meer gemaakt. Grote, onappetijtelijke pukkels in het gezicht. Een soort wratachtige bulten. Peper- en zout-kleurig haar dat, te lang, half over zijn gezicht viel. Het ergste vond ik zijn optreden voor en tijdens het rijden op een rotonde. Een rotonde was, samen met de hellingproef, ‘my worst nightmare’. Verschrikkelijk. De rotonde naderend, zonk de moed mij bij voorbaat in de schoenen. ‘Driekwart-rond’ konden mijn hersens al niet meer vatten. Ik moest mijn licht aanzetten, invoegen, kijken, achterom, linksom, voor en achte…’JE VERGEET JE LICHT!’ klonk het naast me, en half over mij heen hangend ramde hij het knipperlicht aan. Dat was de rotonde.

Later, met mijn vader, ging ik vlak voor het afrijden ‘oefenen’. Vooral de rotonde. In Haarlem-Noord. Ik had daar inmiddels een trauma aan overgehouden. En ik wist zeker dat tijdens het rij-examen deze hindernis genomen moest worden.

De rotonde naderend, bleef het stil naast me. Niks ‘driekwart’-gesnauw, geen ‘JE VERGEET JE KNIPPERLICHT’ en niemand die half over mij heen hing. Rustig reden we de rotonde op. En weer af. Mijn vader zat stil naast mij.
‘Wil je het nog een keer doen?’ We draaiden om en ik reed de rotonde nogmaals op. In alle rust en stilte.

Het was een heldendaad van mijn vader. Rijden met een onzeker kind zonder rijbewijs. Ik zou het niet durven. Maar hij wel. En de twee keer gewoon, rustig oefenen verlosten mij van de rotonde-nachtmerrie.

Het is nu 8.41 uur. Julia heeft vanaf 7.00 uur les. Twee uur achter elkaar. Om 9.00 uur rijdt ze af. Nog 19 minuten. ‘Het ergste zie ik op tegen die les, van twee uur’ appt ze me, vlak voor ze weggaat. En ik voel het tot in mijn botten. Vreselijk, die lessen.

Zelf had ik vlak voor mijn rij-examen ook les. In Santpoort-Zuid reed ik, zonder te kijken, een voorrangsweg op. ‘HO, HO, WAT DOE JE NOU?’ Maar toen was het al gebeurd. Geen tijd voor een noodstop of over-me-heen-hangen. De pukkelman kreeg bijna een hartaanval. Hij was de rest van de les opvallend stil.

Tijdens het examen zelf ging ik zitten in de auto, ik deed mijn riem om en zette mijn spiegels in de juiste stand. Een wolk van rust daalde over mij neer. Mijn adem ging rustig op en neer. En het enige wat ik dacht was: ‘ik doe mijn best.’ Hoe de Zen in mij sloop, ik weet het niet. Maar het was er.

Bij het inparkeren maakte de examinator de opmerking: ‘je hebt zeker niet je timmermansoog meegenomen?’ Ik glimlachte. Ik stond zeker 50 centimeter van de stoep af.

Vlak voor het examen was afgelopen stopte ik nog netjes voor een overstekend echtpaar dat ‘rechtdoor op dezelfde weg ging.’ Rustig liet ik het echtpaar oversteken. De Zen deed zijn werk. En deze actie gaf vast de doorslag. Ik was geslaagd. Nooit zal ik het gezicht vergeten van pukkelman. Hij kon het niet geloven.

En ik? Ik ben nooit meer zo blij geweest als toen. Zo opgelucht. Nooit meer de veertig gulden pakken, die zonder commentaar van mijn ouders iedere week op het handschoenenkastje in de vestibule lag. Nooit meer wachten op pukkelman als hij zijn wekelijkse pauze, -‘ik moet nog even een boodschapje halen’-, tijdens mijn les hield. Waar ik niets van durfde te zeggen. Nooit meer ‘JE VERGEET JE KNIPPERLICHT!’ en nooit meer de vieze, oude man die over me heen hing op een rotonde in Haarlem-Noord.

Het is 8.56 uur. Ik doe een schietgebedje.

Atheïsten en schietgebedjes. Dat is natuurlijk geen combinatie. Jammer.

Een Goede Dood

IMG_4668.JPG
‘Wil je wat thee? Ik heb net speciaal voor je gezet.’ Mijn vader maakt aanstalten om zijn stramme lijf uit de gemakkelijke stoel te manoeuvreren. ‘Dat heb je toch net voor me ingeschonken?’ zeg ik en ik houd mijn kopje omhoog.
‘O ja!’ en hij lacht een beetje, betrapt.

En dat is het moment waarop ik moet erkennen dat hij nu echt oud is. Dingen vergeet. Een tijd lang schoof ik het voor me uit. ‘Wat ziet je vader er nog geweldig goed uit voor zijn leeftijd!’ is het mantra waarmee ik mijzelf zoet hield. En ook hij was altijd trots op zijn sterke gestel, zijn gave gezicht en relatief goede gezondheid. Maar nu hoor en zie ik iets anders.

Voor hem ligt een stapel folders.
‘Die moet jij ook lezen, jullie als kinderen moeten daar van af weten’ zegt hij. Dat eeuwige ‘moeten’, het blijft me ergeren.
‘Ik moet niets’ zeg ik en terwijl ik het zeg heb ik er al spijt van. Laat toch, denk ik bij mijzelf. Het is al 92 jaar zo dat ik wat ‘moet’. Wat kan mij het eigenlijk nog schelen?
‘Ja, dat moet echt’, herhaalt mijn vader. En ik kijk naar het stapeltje folders op tafel.

‘Ik heb ze gisteren allemaal al doorgenomen. Het gaat over euthanasie.’ Ik probeer mijn ongemak te verbergen.
‘Ben je van plan er een einde aan te maken, pa?’ En ook dat is geen goede vraag. Geen leuke grap. Kom op, dat kan toch veel beter?! Maar ik ben niet altijd op mijn best. Ik verzit een beetje op het kleine, witte bankje en ik pak mijn theekop.

‘Ik ga zo’n ketting dragen, want ik wil niet meer gereanimeerd worden.’ zegt mijn oude vader. Zoals hij daar zit, zie ik opeens hoe hij lijkt op mijn opa. De dikke buik, hij houdt zo van chips, een stukje pizza en een lekker taartje op zijn tijd. Het krimpende lichaam. Het zakt in elkaar. Als een harmonica, die je langzaam indrukt, valt alles samen. Spieren worden korter, slapper. De botten weker. Het vel zachter.

‘Maar in Schoterhof, tijdens je revalidatie, wilde je nog wel gereanimeerd worden. Weet je dat nog? Ze vroegen er naar en toen hebben we het besproken.’
‘Nee’, beweert hij stellig ‘daar wilde ik ook al niet gereanimeerd worden.’

Ik houd erover op. Laat toch zitten. Nu wil hij het kennelijk wel. Toen, tijdens de zware revalidatie, nog niet. Ik wil het toch zeker weten nu.

‘Dus, stel dat je je opeens niet goed voelt. Dan bel ik 112. Ze komen hier binnen en dan?’
‘Dan zien ze aan de hanger dat ik ik niet gereanimeerd wil worden.’
‘Dan laten we je gewoon gaan, pa? Dat weet je zeker?’
‘Ja, ik wil niet leven met allerlei slangetjes en buizen en zuurstof.’

Het gesprek loopt ten einde. Ik kijk nog maar eens naar dat stapeltje folders dat ik moet lezen.

‘Hoe gaat het met Julia? Vindt ze het leuk, de introductieweek?’

En het gesprek gaat verder over de kinderen, kennissen, de inbraak in ons huis en de afwijzing door het CJIB op ons bezwaar op de verhoging van zijn verkeersboete. Ik kan mij niet meer erover opwinden. We kregen wel een verschrikkelijke, Kafkaiaanse brief. Formeel. Ambtelijk. Zonder enig begrip. Maar ach, de overheid. Ze doen maar.

In mijn ooghoek zie ik de folders. Hij hijst zijn stijve lichaam uit de stoel en schenkt mij nog een kopje thee in. ‘Hier, eet jij het laatste appeltje?’ Hij schilt iedere middag voor zichzelf en voor mij, als ik er ben, wat fruit.
‘Ik vind het gezellig dat je er bent.’ ‘Ja, natuurlijk’ zeg ik en ik vraag mij af waar mijn opmerking op slaat.
‘Ik vind het ook gezellig’ is een beter antwoord. Maar dat zeg ik niet.

Ik ga ze echt wel lezen, die folders. Maar nu niet. Zondag kom ik weer. Dan lees ik ze.

Pleegzus L., een fragment

IMG_4666.JPG
In het mooie Delft loop ik langs een statig pand met een imposante voordeur. Boven de deur staan twee beelden. Als je goed kijkt zie je twee vrouwenfiguren, uitgebeeld in een lichtkleurige steen. Meisjes met kapjes op het hoofd. Het rechtermeisje kijkt mij smekend aan. Haar rechterarm strekt zich naar voren, haar open hand lijkt een belangrijke vraag te stellen. Tussen de meisjes staat in uitgebeitelde letters: ‘Anno 1769 Meisjeshuis. Op een plaquette, links van de deur, lees ik: ‘Meisjeshuis, Weeshuis voor meisjes uit 1769.’

Er staat nog meer tekst op. Maar deze paar woorden zijn genoeg om mijn gedachten ver terug te laten springen in de tijd. Naar het pleegzusje L., dat ooit, zo lang geleden, bij ons kwam. Zij kwam ook uit een weeshuis. Het Burgerweeshuis in Amsterdam. Als baby was ze daar terecht gekomen. Dochter van een bekende professor en een piepjonge moeder. Verwaarloosd. Na vele omzwervingen in kindertehuizen en pleeggezinnen kwam ze op ongeveer haar twaalfde jaar terecht bij mijn oom en tante.

Daar ging het mis. En L. liep weg. Op een avond stond ze bij ons voor de deur. Met een plastic zak. Daarin zaten wat kleren en schoolboeken. Mijn broer en ik schoven een stukje op en zij voegde in.

Van die jaren weet ik niet veel meer. Het waren hectische jaren. Met gebrouilleerde familieleden, veel ruzie en ellende. In de familie was een diepe scheur ontstaan door de vlucht van L. naar ons. De zus van mijn moeder was niet geamuseerd door de overstap van L. naar ons gezin. En wij woonden twee huizen verderop. Dus de situatie escaleerde in een plaatselijke Koude Oorlog. Inclusief intimidaties, samenzweringen, boycots en rechtszaken.

Echt spannend werd het toen op een dag plotseling de biologische ouders van L. ten tonele verschenen: zij belden aan, L. herkende hen direct en schreeuwde dat we niet open moesten doen. We stonden bibberend boven en deden niet open. Bang voor de professor en zijn roepende vrouw. Wilden ze misschien L. meenemen, ontvoeren?We renden naar beneden en gauw deden we de achterdeur op slot; stel je voor dat ze door de tuin van de achterburen kwamen…We snelden naar de serre-deuren aan de achterkant van ons huis. De gammele klinken zetten we zo stevig mogelijk vast. Ik zie ons nog staan, half achter de gordijnen. Giechelend, maar met zware druk op de blaas van de spanning.

Er gebeurde gelukkig niets. De professor en zijn vrouw dropen af. En wij leefden verder in de ijskoude sfeer van ruziënde buren en een woedende tante. Als ik haar zag fietste ik altijd een blokje om. L. leed kennelijk niet zo onder de sfeer. Zij ging lekker met ons mee naar school, maakte vriendinnen en ze zag eruit en gedroeg zich als een normale puber. Ze ging met ons mee op vakantie, ze hoorde er bij. En toch ging het ook bij ons mis.

Tot groot verdriet en teleurstelling van mijn moeder ging L. op een dag mee met een echtpaar dat haar nog kende uit de tijd van het Burgerweeshuis. Ze hadden haar destijds als baby de weekends in huis gehad en zo liefdevol als mogelijk was, verzorgd. L. was bij ons in sneltreinvaart een spijbelende, lastiger wordende puber aan het worden. Het groeide vooral mijn moeder allemaal boven het hoofd. De sfeer in de straat en de familie-ellende verergerden de situatie. En het vrat aan haar dat L. zich niet langer soepeltjes voegde, maar opstandiger werd. Nu achteraf denk ik dat dat vrij normaal was. Zij was een puber. Met een heftig verleden. Het lag in de lijn der verwachtingen dat daar enige opstandigheid uit voortkwam. Maar dat kon ons geteisterde gezin niet aan. En L. vertrok naar Amsterdam. Dit keer met een koffer en een tas.

Het is alsof de episode L. volledig geïsoleerd en op zichzelf staat. Een gestolde herinnering. Een flard, een snipper. De Delftse plaquette laat mijn gedachten terugvloeien in de tijd.

Ik heb L. nooit meer gezien.

Een paar mijlen te reizen

IMG_4654.PNG
Het is beter een mijl te reizen dan om duizend boeken te lezen (Confucius, 551 v. Chr.- 479 v. Chr.)

In de trein hoor je nog eens wat. Een blij, Surinaams meisje ontmoet een voor mij-onzichtbare heer. Hij zit met zijn rug naar me toe. Schuin achter hem zit het blije meisje. Haar gezicht kan ik net zien. Evenals een stukje van haar witte jas. En laarzen.

Ze is blij om hem te zien. Denk ik. Wat ik opvang van de conversatie tussen de twee is een stortvloed van, deels onbegrijpelijke, flarden:
‘Sporten, dat is een van de twee dingen waar je niet blij van wordt. En dan zegt ie je hoeft niet te gaan hoor, maar hij ziet dat ik niet wil gaan en ik zeg ja, ik ga. Wacht even. Ik ga even bellen dat ik in de trein zit.’ Ze belt nu en ik denk na over het zojuist opgevangen deel van de monoloog.

Hoeft ze nu niet te gaan sporten van haar vriend? Dat ‘maar hij ziet’ snap ik dan niet. Dat zou dan toch ‘hij ziet’ moeten zijn?

Het telefoongesprek is gevoerd. De conversatie met de voor mij onzichtbare heer gaat verder.

‘Den-Haag is chill. Jij hebt echt teveel gezien. (…) Jaaaaaaaaa. De vorige keer moest je ook laminaat leggen. O nooooo! (…) Hij zegt: ‘dan ga ik even naar de Jumbo.’ Als ik alleen zou lopen is het een half uur. Als ik met Rick loop is het een kwartier. Dan rennen we naar ….’ Rent ze dan naar de Jumbo? Ik kan net de laatste woorden niet horen.

De voet van haar gesprekspartner wipt op en neer. Zou hij het gesprek vervelend vinden? Zijn stem is zo laag dat ik hem niet kan verstaan. Een loodzware bas.

Ik richt me maar even op mijn overbuurvrouw. Ze is constant bezig met haar telefoon. Haar felroze gelakte nageltjes vliegen over het toetsenbordje. Mijn overbuurvrouw links leest een dik boek. Even mijn brilletje opzetten. ‘The world according to Garp’! Dat is een fantastisch boek! En een geweldige film, met Robin Williams in de hoofdrol. Als overbeschermende vader. De scène dat hij door zijn all-American-buurt rondrent om alle te-hard-rijdende automobilisten te manen langzaam te rijden. Weergaloos en ontroerend. Ze is bijna op de laatste bladzijde.

Op de terugweg in de volle, maar doodstille coupe genieten wij allen mee van een telefoongesprek:

‘Zijn kritiek op mij is echt ongelooflijk. Ik vind dat niet fair. (…) Als je mijn verleden in ogenschouw neemt dan zie je daar de redelijkheid toch niet van in (…) Maar nee, er zijn twee gesprekken geweest (…) huh ? (..) Nee, ik vind dit wel jammer. Het gaat erom hoe anderen er mee omgaan.’

Alle oren van de medepassagiers doen hun best om niet te luisteren. Maar het is onontkoombaar. Je vraagt je toch af wie die bruut is die haar die negatieve kritiek geeft. Haar baas? Steels kijk ik naar de belster: een knappe vrouw met lang, donker haar. Zo’n jaar of 30.

‘Ik kom altijd met een negatief gevoel eruit, terwijl het toch heel positief zou kunnen zijn. Maar maak je geen zorgen. (…) Ja, ik zie je zo (…)’

Wij allen denken dat het gesprek ten einde loopt, maar nu start de tegenpartij met een verhaal. Niet te horen. Jammer. Ik fantaseer nog even door. Het gaat vast over het werk. Niet over haar vriend. Daar praat ze mee, denk ik. Een vervelende baas en gelukkig een lieve vriend. Of man.

En opeens gaat het mij dagen. Alle gesprekken en gebeurtenissen in de coupe van de trein staan voor de essentie van het mens-zijn. En voor u, lezer, afhaakt, in normale mensentaal: het gaat allemaal over ons en de relaties die wij als mensen met elkaar aangaan. De verbinding met anderen vormt de kern van ons bestaan. Een vriend die zoveel van je houdt dat je niet hoeft te sporten als hij aan je gezicht ziet dat je er geen zin in hebt en waarmee je zo nu en dan naar de Jumbo rent. Een baas die je onheus bejegent. En vooral ook het geduldig luisterende oor van de ander. Dat zijn de essentiële zaken in het leven.

Ook in de wereld van Garp staan relaties centraal: Garp, als zoon van een excentrieke, alleenstaande moeder. Als vader van zijn zoons, man van zijn vrouw. Alle romanfiguren zijn uitvergroot en de gebeurtenissen in het boek zijn bizar, maar de essentie van het verhaal, het allesoverheersende thema is: vriendschap, liefde en de verbintenis met elkaar.

Mijn volgende treinreis wordt, ondanks Confucius, wel een reis met een goed boek. Oordopjes in.

En ‘The world according to Garp’ ga ik zeker herlezen. Prachtig boek.

αλφα, βῆτα

IMG_4656.JPG
Onlangs liep ik in het prachtige Delft.
Mooie stad. Prachtige gebouwen. Gezellige terrasjes. Sfeervolle grachten. En veel, heel veel, studenten. Bèta’s. Op de een of andere manier kan je dat zien aan deze jongens en paar meisjes. Hoe precies? Tja, het is iets in het gezicht. Serieus. Soms verlegen. Iets minder grote bravoure dan de Amsterdamse student. Niet zo quasi-goed-opgevoed-maar-toch-bezopen en kakkineus als de Leidse. Ooit dacht ik dat ik ook een Bèta was. Tegen beter weten in, maar toch.

Wat is dat eigenlijk, een Bèta? Vroeger, voor de invoering van al die profielen die zo lastig te onthouden zijn, waren er op het gymnasium twee keuzes. Je koos na de derde klas voor Alpha of je koos voor Bèta. Bèta betekende wiskunde, natuurkunde, scheikunde, biologie. Alpha betekende, voor ons gymnasiasten, zes (!) uur per week Latijn en Grieks, minimaal twee moderne talen, aangevuld met economie, wiskunde, geschiedenis of aardrijkskunde.

Alpha’s konden ook kiezen voor een zogenaamd ‘pretpakket’ (alle talen plus aardrijkskunde en geschiedenis). Wat daar precies prettig aan was weet ik niet. Vooral Duits en aardrijkskunde vond ik zelf verschrikkelijke vakken. Sorry, mevrouw B. en sorry, meneer O.

En jullie mogen op jullie beurt ook wel een beetje sorry zeggen; mevrouw B. voor uw sarcastische manier van les geven, meneer O. voor uw meer dan slaapverwekkende lessen. Mevrouw B., u krijgt van mij nog een kans vanwege uw degelijke aanpak en soms, heel soms, de verborgen glimmertjes in uw rechteroog, achter het glas van uw goudomrande bril. Vond u ze toch stiekem leuk, die pubers? Maar ach, Duits, het was de eerste drie jaar een komen en gaan van vervangers geweest. Ik had niets begrepen van de taal. Nooit wat geleerd. Dus heb ik deze, in wezen, prachtige taal laten vallen.

Maar meneer O., met uw lessen belandden we direct op een doodlopende weg. Een oersaai steegje. Ik heb niets geleerd van uw, ongetwijfeld ook prachtige, vak. Exit aardrijkskunde.

In de vijfde klas kwam ik, de nep-Bèta, tot inkeer. Medicijnen wilde ik niet meer studeren. Zeker niet na het ontleden, tijdens de biologieles, van een bloederig en slijmerig koeienoog. Met een wit, lillerig draadje eraan. Ik meen het oogspiertje. Je moest het lensje uit het oog wippen. Ik was direct genezen van mijn kinderdroom.

Scheikunde had ik ook opgegeven. Het bleek dat, als je een paar lessen niet kwam, je de draad kwijtraakte. Ik was een aantal lessen niet gekomen en ik kon de kluwen letterformules niet meer ontwarren. Wiskunde idem dito. Met behulp van de lieve wiskundeleraar meneer M. (voor wie wij allen zeer bevreesd waren, maar die mij heel lief gratis bijlessen gaf. Tevergeefs, dat wel), stapte ik pas in de vijfde klas over naar de Alpha-klas. Dat betekende een jaar Latijn inhalen. Maar alles liever dan nog een Bèta te zijn.

Mijn overstap betekende ook een andere klas. Veel punkers. Paars haar met zeepsop. Een van de punkers, dochter van een Bloemendaalse psychiater, sprak zo plat als een rasechte Jordanese. Ik zag en hoorde het allemaal geïnteresseerd aan. Een kleurrijk klasje was het. Allemaal waren ze goed in de talen. Sommigen zelfs briljant. En allemaal slecht in wiskunde. Dat hoefde je als Alpha dan ook niet te kiezen. Wel waren ze opvallend geïnteresseerd in de maatschappij. In literatuur. In elkaar. Anders dan bij de Bèta’s die weer meer geïnteresseerd waren in sport. En in, ja, waarin eigenlijk nog meer? Niet in elkaar. Er was meer afstand in die Bèta-klas. Ze konden wel heel goed sommen en moeilijke natuurkunde-vraagstukken oplossen.

Vorige week zondag zag ik bij het programma ‘Zomergasten’ het wiskundemeisje Ionica Smeets. Schrijfster van de column ‘Wiskundemeisjes’ in de Volkskrant. Zij stipte in het programma de kloof aan tussen de Alpha’s en de Bèta’s. En vooral snapte ze niet het dedain van de Alpha’s voor alles wat ook maar een beetje naar Bèta ruikt. Formules bijvoorbeeld. Ze liet een stukje zien uit DWDD waarin twee hoogleraren een moeilijk Bèta-onderwerp toelichten. Iets met luchtstromen. Zodra hoogleraar 1 een formule opschrijft, roept Matthijs van Nieuwkerk: ‘Ho, stop maar, niemand kan dit volgen!’ Lachen allemaal.

Beste Ionica: ik ken ze allebei. De Alpha’s en de Bèta’s. De Alpha’s minachten de Bèta’s niet. Ze zijn gewoon stiekem jaloers. Ook zij willen eigenlijk goed zijn in wiskunde. Formules over luchtstromen snappen. Maar ze snappen het niet. En wat kan je dan het beste doen? Je bewondering tonen? Je uiterste best doen om het te begrijpen? Nee.

Als hoogstaande Alpha denk je heel veel van literatuur te weten. Poëzie. Latijn en Grieks. Muziek en kunst. Je denkt ook De Mens en Het Geheel Der Dingen te doorgronden. Terwijl je diep in je hart heel goed weet dat bij het begrijpen van Het Geheel Der Dingen ook wiskunde hoort. En natuurkunde en scheikunde. Zo veel om ons heen komt voort uit de techniek. Zonder techniek geen iPhone. Geen typemachine, geen auto, geen antibiotica, geen licht, geen vliegtuigen.

De Alpha’s hadden ook graag de iPhone bedacht. Of de e-bike. Of de Google-car. Maar om hun minderwaardigheidscomplex te verbergen lachen ze om de nerds. De Bèta’s. Die zich vaak ook zo lekker laten uitlachen. Waarom? Dat weet ik niet.

Mijn eigen Bèta-complex is gelukkig opgelost. My finest hour was het moment dat ik als enige van mijn jaargroep politicologen-in-spe mijn vinger kon opsteken bij de vraag van de docent Statistiek: ‘wie heeft er tenminste vier jaar wiskunde op school gehad?’ Ik bleek van de grote groep studenten de enige te zijn die zo lang het vak wiskunde had gevolgd. Ik haalde dan ook een 8.

Zijn de lieve inspanningen van meneer M. met zijn gratis bijlessen toch nog ergens goed voor geweest.

Dief

IMG_4653.JPG
Tussen-de-middag was er bij ons een dief. Een echte. Gewoon overdag. Een die de voordeur forceerde en een flinke trap ertegen gaf. In de pas-geschilderde deur zie je het kleine deukje van de dievenhak.

Bang dat de dief nog boven in huis is, bellen we de politie. In de zenuwen gewoon de politie Kennemerland. Niet 112. Want dat nummer is toch alleen voor ongelukken, hartaanvallen en moord? Ik sta stokstijf stil met mijn boodschapjes naast de geforceerde deur.

20 minuten na de eerste melding arriveren eindelijk, na nog een keer bellen, twee jonge agenten. Een kleine en een grote. Onze eerste melding had namelijk geen prioriteit. In de stress en naïviteit waren we vergeten nadrukkelijk te zeggen dat de dief nog in huis zou kunnen zijn. De tip van de telefoniste bij het tweede telefoontje is dat we, als dat het geval is, direct 112 moesten bellen. De inmiddels aangesnelde buurman M. en Raymond checken heldhaftig het huis. Gelukkig is de vogel gevlogen. Ik zag al Opsporing Verzocht-beelden voor me. Van een loser-type met capuchon-op-hoofd-en-mes-in-de-hand. Die ons hard toeschreeuwt en voorbij rent. Ik zet de boodschappen binnen neer.

De twee agenten nemen rustig de boel in ogenschouw. In de eerste 20 minuten hadden we zelf al het een en ander ontdekt. De ijskastdeur stond wagenwijd open. Een blikje bier (nog dicht) stond op de trap. Bizar. Vergeten mee te nemen? En een onbekende jas hangt half over de leuning. Wat een eikel. Vast gedacht dat hij alle tijd had. En in de haast uiteindelijk zijn jas vergeten.

De agenten doorvoelen met blauwe, plastic handschoentjes de jaszakken. Dat zou toch geweldig zijn: een ID-kaart of rijbewijs! Maar nee, niks. Voorzichtig laten ze de jas zakken in een grote, bruine zak. ‘Liever niet aankomen voordat de forensische dienst komt, mevrouw’ ‘Wanneer komt deze dan?’ is onze wedervraag. Ja, daar gaat hij even over bellen. ‘Er is een recente inbraak in Bennebroek. Kan het forensisch onderzoek nog vandaag plaatsvinden?’ Ik voorvoel het antwoord. En het wordt inderdaad pas morgen.

Inmiddels is timmerman A. gearriveerd. Die zo mooi bij ons verbouwde. Hij is er zelfs nog eerder dan de sterke arm. Gelukkig zijn we nog wel zo bij de tijd dat we even wachten met het laten maken van het slot. ‘Als u het slot laat maken is dat uw verantwoordelijkheid’ wordt ons gewichtig medegedeeld. Het bemoeilijkt het ‘forensisch onderzoek’. Dat dus morgen pas plaatsvindt. Slapen met de voordeur open is niet echt een optie. De aardige agenten staan vast niet de hele nacht bij de voordeur. Dus de beslissing is snel genomen. En A. gaat aan de slag. Tussen het repareren door zegt de timmerman:’ er stond hier zojuist wel een rare snuiter onder de boom. Aan het begin van de straat. Zonder jas.’
Ja, dat was de sterke arm net ook al opgevallen. Ze gaan maar eens even kijken. We zijn al een kwartier verder. De rare snuiter is weg. Jammer.

In de stromende regen loopt nu een bierliefhebber zonder jas. Zonder bier. Met onder zijn arm mijn IPad. Eigenlijk die van mijn werk. En onder de andere arm of in zijn broekzak twee horloges van Raymond. Een van zijn overleden broer. Zou de dief weten dat Rob drie jaar geleden overleed? Dat hij pas 51 jaar was? En dat dit het enige tastbare aandenken is dat Raymond heeft van zijn broer? Ik denk het niet.

Na enig zoek-en speurwerk blijkt dat er geld van Julia’s bureau weg is. Max had ook geld liggen op zijn bureau. Maar ‘s ochtends had hij zijn slaapshirt eroverheen gegooid. Dus daar was overheen gekeken. Julia komt direct naar huis. ‘Als ik maar niet mijn pareltjes-armbandje kwijt ben. Dat ik van jou heb gekregen.’ Maar nee, alles is overhoop gehaald in haar kamer, maar het armbandje ligt er. Evenals de met roze placemat bedekte, gloednieuwe laptop. En de Ipad-mini met zijn roze hoesje. Duidelijk overheen gekeken. Godzijdank.

Nu slapen we, in verband met het forensisch onderzoek, een nachtje met alle laatjes van de kasten open. Het blikje bier verplaatsen we ook maar niet. Evenmin als de door de insluiper verplaatste Böse-luidspreker voor de IPod, die toch misschien te zwaar was.

Wel ruim ik de spullen, die op mijn bed gegooid zijn, op. Dat mocht van de agent. Deze noteerde alles in een piepklein notitie-blokje. Zo’n mini-formaatje, dat je vroeger in je school-etui bewaarde. Waar je korte briefjes op schreef in de klas. Of een klein spiekbriefje van maakte. Hij priegelde met een pen in het boekje. ‘Ik schrijf alleen steekwoorden op, mevrouw’ Veel meer dan dat past er ook niet in, denk ik. Morgen heeft hij een vrije dag. Maar overmorgen komt hij de aangifte langsbrengen. Dat is wel lief.

Ik sta, na alle commotie ‘s avonds onder de douche. En opeens bedenk ik me: ‘het gouden ringetje van Cootje!’ Dat zat in een van de opengemaakte doosjes uit mijn nachtkastje. Allemaal waardeloze sieraden en prulletjes. Op dit ringetje na. Het is weg. Julia komt ook verdrietig naar beneden: ‘mam, hij heeft mijn gouden Agnes B. kettinkje meegenomen. Met het hartje. Het kettinkje dat papa had gekocht.’

En zo is het de dief gelukt ons met zijn actie, in krap twee uurtjes midden op de dag, van slag te krijgen. In ons eigen, veilige huis. In onze mooie, stille straat. In het rustige Bennebroek. Bedankt. Loser.

Flex

IMG_4622.JPG
Ook bij gemeenten dringt langzaam maar zeker het ‘flexibele werken’ door. We volgen hiermee de Nieuwe Werken-trend: meer plezier, minder bureaus, meer flexibiliteit, nu ja, werken ‘any time, any place, anywhere’ zoals in de vroegere Martini-Bianco-reclame met al die mooie, blije, jonge mensen. Alleen werkten zij niet, maar was het continu feest.

Anderhalf jaar geleden had ik opeens geen eigen plek meer. Ik, de tot-op-het-bot-verwende-met-eigen-grote-kamer, haalde het whiteboard met knipsels van de muur. De verouderde gezinsfoto ging mee naar huis. Deze ligt nu triest op zijn kant op mijn nachtkastje. Het ijzeren houdertje, waarop het lijstje rust, ben ik kwijt. Mijn grijze werkboekenkastje met nooit-meer-gelezen, maar altijd bewaarde cursusboeken, haal ik leeg. En ik word een zwerfarbeider. Een werknomade.

Ik ben, vergezeld van mijn onmisbare iPhone en iPad een vaste gast in de ‘Flexwerkplaats’, een speciaal voor de flexers ingerichte werkkamer. Een aantal projectmedewerkers zit hier. Een paar ZZP-ers. Collega T. en ik. Ik leer en hoor hier veel over een ingenieus geautomatiseerd beheersysteem, wateroverlast, rotondes en bomen. Er wordt hard gewerkt. We halen koffie voor elkaar. Het is een fijne kamer voor werknomades.

De altijd opgewekte N. komt hier regelmatig langs. We horen zijn lach op de gang. En ik overleg even kort met hem, bij het koffiehoekje of in het gele, stoffen bankje, -in de wandelgangen het ‘treinzitje’ genoemd-, in de gang. Over dienstverlening, over participatie, over de toekomst van de organisatie. Ik loop soms even langs bij L. Soms zit ze in de kamer rechts. Nu vaak links. Even vragen hoe het is met haar Siberische boskatten. Broer en zus van de mijne.

Beneden tref ik bij de heerlijke koffiemachine E. We bespreken de regionale visie op de dienstverlening en we hebben het over LEAN-werken: het vereenvoudigen van werkprocessen. Goed voor de klant. Fijn voor de medewerker. En even gaat het over zijn nieuwe kittens. E. houdt ook van poezen.

Afgelopen donderdag zat ik naast de juristen, de toezichthouder en adviseur crisisbeheersing. ‘Ga je mee koffie drinken, Annelie?’ En ik ga mee. Met jonge, nieuwe gezichten en vertrouwde oude. Ik leer wat een ‘eenvoudige mishandeling’ en ‘droge klap’ zijn. Waar ze warm voor lopen. Welke sport ze beoefenen. Waar ze op het werk mee bezig zijn. En opgewekt lopen we na tien minuten weer naar boven.

De dinsdag houd ik in principe vrij. Ik bezoek mijn vader met twee verse harinkjes, ik drink koffie met hem. We hebben het over de zilveren zwem-medaille en de toestand in de wereld. Ook laat de 92-jarige wegpiraat mij de verkeersboete zien, die hij laatst kreeg voor te hard rijden. Ik lees de thuiszorgbrief en ik bel de makelaar of zijn oude huis nog eens wordt verkocht. Tussendoor beantwoord ik mijn mails en pleeg ik een paar werktelefoontjes. Ik loop hard, drink thee met mijn dochter en ik zie ‘s middags mijn zoon voorbijschieten naar zijn kamer. ‘Hoe was het op school?’ ‘Goed’ en weg is ie. ‘s Avonds bereid ik de volgende werkdag voor.

Op woensdagochtend zie ik de afdelingshoofden. Op hun schouders rusten veel verantwoordelijkheden. Voor mensen, voor resultaten, voor ontwikkelingen. De afdelingshoofden werken nu ook ‘flex’. Vaak in de buurt van ‘hun’ mensen. Maar soms gaan zij ‘s middags naar huis om een stuk te schrijven, een afdelingsplan voor te bereiden. Of ze brengen hun dochter naar hockey, hun zoon naar het voetbalveld.

Vandaag, vrijdag werk ik thuis. Met achter de computer kat Moos en naast de muismat poes Saar. Met een kopje Nespresso schrijf ik een voorstel. Lekker rustig. Ik kijk naar buiten en zie de takken met de fijne, groene blaadjes van de uit-zijn-krachten gegroeide berk. ‘Maar weer gauw snoeien’, denk ik.

Ik werk flex. En ik vind het fijn. Sommigen zijn ervan overtuigd dat het Nieuwe Werken het ‘Nieuwe Bedriegen’ is. Maar zoals collega J. fijntjes opmerkte: ‘als je thuis niet werkt, werk je hier ook niet en als je hier hard werkt werk je thuis net zo hard’. En zo is het. Geen kletspraatje bij de koffie maar een aai voor de poes en een Nespressootje. Geen boterham-achter-het-bureau maar een gebakken eitje op brood. Niet door het dorp lopen maar een half uur hardlopen.

Wat is de winst? Ik heb in plaats van 30 nu meer dan 100 naaste collega’s. Ik weet wat over dienstverlening maar heb ook kennis over bomen. Ik hoor wat over evenementen, duurzaamheid en Flower Science. Ik weet iets over de vakanties en liefhebberijen van vele, voorheen onzichtbare, collega’s.

Weet iemand trouwens hoe dat smaakt, zo’n Martini Bianco?