Troost 

  
De tijd die voorbij vliegt als de windvlaag om het huis. De lijstjes voor ‘t heerlijk’ avondje die zich vullen. Door mijn oogharen heen kijk ik – vanuit het bed – tussen de gordijnspleet door of het winterochtendlicht al verschijnt. Steeds later licht, steeds vroeger donker. De krant die, later dan die-van-door-de-week, door onze brievenbus wordt geduwd. De brievenbus die kleppert. 

                            *

Nu ga ik eruit. Uit bed. Beneden hoor ik alle top 2000 nummers die – alsof het gisteren was – cliché grijsgedraaid worden. Het gepush van het nummer van Claudia de Breij, hè ja, en laten we ‘Imagine’ op 1 zetten. Alsof dat de wereld troost brengt.

                             *

Troost voor Hollande, die, groeiend in zijn rol als Vader des Vaderlands, alleen op een stoel zit. Het is koud op die enorme Franse binnenplaats. Het is de binnenplaats van ‘Hotel des Invalides’. Wrang is het dat op de eerste rij bedden en rolstoelen staan van werkelijke ‘invalides’. Gewonden van de aanslagen. Gehuld in dekens en zwarte lakens liggen of halfzitten zij. François Hollandes zwarte sjaal, netjes geknoopt over zijn spierwitte overhemd. Een klein detail. De hangende oogleden beroerd door een vinger achter brillenglas. Een klein gebaar.

                            *

En ik denk eraan dat hier, in Europa, 130 namen genoemd worden, kunnen worden. Tranen worden vergoten. Hoe zit dat in Beiroet? In Nigeria? Raqqa? Kennen we de namen van de slachtoffers daar, hoe heten de ontvoerde schoolmeisjes en waar zijn de door IS meegenomen yezidi-vrouwen? De verdronken vluchtelingen, wie zijn zij? Een jongetje dat op het strand lag kreeg een naam maar tot onze schande zijn wij deze vergeten. Hij lag op het zand en zijn schoentjes waren net zo klein als die van mijn peuter, 16 jaar geleden. Vandaag lees ik in een klein berichtje dat gisteren bij Bodrum twee kinderen verdronken, één en vier jaar oud.

                           *

Het waait. Langzaam warmt de kamer op. Op de radio spelen ze een spel, het gaat over David Bowie. ‘Een knappe man’, giechelt een vrouwenstem. De harde stem van de discjockey knalt erdoorheen. Telefoonstemmen van de spelers. Er wordt een kaartje voor iets gewonnen. Boven hoor ik gestommel. Er komt iemand naar beneden. 

                           *

‘Wat een licht hier.’ Ja, ik deed de lichten aan. Het was zo donker.

‘Heb je al wat gegeten?’

‘Ja, een cracker.’

Ik hoor de Nespresso kraken en de zoete koffiegeur verspreidt zich door de ruimte. De poes zet haar pootjes tegen het raam. Zij wil naar binnen.

                            *

Gisteren haalde ik ruim een kilo doorregen runderlappen. ‘Zal ik ze in blokjes snijden?’, vroeg de slageres.

‘Ja graag’, antwoordde ik.

‘Groot, middel of klein?’

‘Doet u maar middel.’

                            *

En het huis gaat vandaag geuren naar laurier, oregano, dubbelbier, appelstroop, zongedroogde tomaatreepjes en stoofvlees.

                            *

‘Neem jij appelstroop mee?’, vraag ik mijn man, ‘het liefste van die kleine cupjes, zo’n grote pot plakt voor eeuwig in de kast.’ Hij ruikt naar Chanel Antaeus, mijn man.

‘Lekker luchtje’, zeg ik.

‘Chanel’, antwoordt hij.

                               *

‘Ze hadden alleen maar deze enorme pot’, zegt mijn man bij terugkeer. Ik laat vier eetlepels eruitvloeien in een bakje en zet de pot in de kast. Met stroopdraden aan de buitenkant.

                              *

Ik ga maar eens wat gedichten schrijven.
                            ***

‘Dag Puck’

  
Mijn sleutel hapert. Ik krijg de voordeur niet open dus moet ik aanbellen. Van verre hoor ik: ‘ik kom eraan!’ En ik roep door de deur: ‘Ja, oké!’

                         *

Het duurt even. Als ik met de auto aan kom rijden bij de flat zie ik mijn vaders grijze hoofd net uitsteken boven de vensterbank. Hij zit in zijn luie stoel. Daar komt hij nu met moeite uit, langzaam loopt hij naar de voordeur. Ja, daar is hij.

                          *

‘Waarom doet de sleutel het niet?’

‘Ja, dat weet ik ook niet, pa’ en ik probeer en probeer. Ik draai de sleutel een paar keer rond. ‘Ja, nu doet hij het wel. Het is raadselachtig.’ Ik loop naar binnen en kus mijn vader op zijn zachte wang. Hij is inmiddels van mijn lengte, zeker zo’n tien centimeter kleiner dan vroeger. Ik denk aan mijzelf. Hoe klein zal ik dan wel niet worden over 40 jaar? Ik grinnik en denk aan een grijs dametje van 1.50 meter dat zich met moeite uit haar luie stoel bij het raam hijst om de deur te openen. 

                            *

‘Ik heb een stuk appeltaart voor je meegenomen’ zeg ik en ik leg de taart op het aanrecht. ‘O, lekker’ zegt mijn vader, ‘wil je koffie?’

Ja, ik wil wel koffie. En nadat hij de Senseo aanzet waar mijn beker al onder klaar staat, pakt hij de taart uit het folie. ‘Ik neem zo mijn koffie’ legt hij uit. Ja, dat klopt. Vandaag ben ik vroeger dan gewoonlijk. Zijn koffie drinkt hij rond twaalf uur en het is nu pas tien uur. Het taartje vindt hij te lekker om te laten staan dus dat neemt hij wel. ‘Heb je suiker en melk in je koffie?’ ‘Ja, een heel klein beetje suiker en een scheut melk. Wacht, ik doe het zelf wel.’ 

‘Deze doet het weer, ik heb hem helemaal schoongemaakt’ en mijn vader geeft de suikerpot aan die ik ken uit mijn jeugd. Een zilverkleurige, gesloten pot met een lus waar je wijsvinger doorheen gaat. Je drukt met je duim kort het knopje in. Snel heen en terug. Een scheutje suiker ontsnapt aan het tuitje. En ik voel mij het kind dat ik ooit was.

                        *

In de kamer vertelt Viggo Waas over zijn dwangneuroses. Zijn stem schalt door de kamer. ‘Ja, dat kijk ik altijd ‘s ochtends. WNL. Dat is een heel interessant programma’, zegt mijn vader. We kijken samen even door. Het programma is afgelopen en de reclame tettert door de kamer. ‘Ik zet hem maar uit’, zegt mijn vader en plotseling is het stil. Buiten valt de zoveelste hagelbui. We staren beiden door het betraande raam naar de overkant.

                          *

‘Ze zijn nu allemaal met de auto’, zegt mijn vader. Even weet ik niet waar hij het over heeft. Ik volg zijn blik. De bezoekers van de kerk. Zij zijn met de auto. ‘Ja, het weer is te slecht om te lopen. Iedereen gaat nu met de auto.’

‘Er kan ook een begrafenis zijn. Kijk eens hoe druk het is. Jij bent nu toch ook met de auto?’

‘Ja, ik ben ook met de auto.’

                         *

En opeens schiet mij mijn droom van vannacht te binnen. Ik ben op bezoek bij mijn vader. Hij loopt mij in de huiskamer tegemoet. Hij zegt wat, ik antwoord en hij valt. Hij valt zomaar op de grond. Op de nephouten marmoleumvloer. Ik ren naar hem toe. Ik kniel, pak zijn hand en vraag aan hem: ‘pa, wat wil je? Wil je gaan? Of wil je dat ik 112 bel?’ Hij kijkt mij met grote ogen aan. Bruin zijn ze, net als die van mij. Wijdopen. Hij geeft geen antwoord maar kijkt. Naar mij. Zijn hand vast en droog in de mijne. 

                         *

‘Nu wil ik wakker worden.’ Mijn wil wijzigt de droom naar halfslaap die snel verandert in klaarwakker zijn. Mijn ogen zijn wijdopen, het is warm. Mijn lijf is warm, weg het dekbed, mijn vader, wat wil hij?

                           *

In de krant las ik een interview met schrijfster Annejet van der Zijl. Zij schreef dit jaar een biografie over een pittige dame, ‘De Amerikaanse prinses’, – een vrouw die vijf mannen en drie kinderen verloor, – en zij zelf verloor dit jaar haar vader. ‘Aan het einde van zijn telefoontjes zei mijn vader altijd ‘dag poppie’. En dan zei ik: ‘dag pappie.’ Dat is weg.’ 

                             *

‘Dag Puck’, zegt mijn vader bij het weggaan, ‘gezellig dat je er was.’

‘Dag pa, tot dinsdag’, zeg ik.

                         ***

Poortje

  
Het was groot nieuws. Van een geheel andere orde dan het nieuws van de afgelopen dagen. Het straatje van Vermeer is gevonden. In Delft in de De Vlamingstraat 40-42. Mijn gedachten gaan uit naar de familie die er nu woont. Op nummer 42, want dat huis staat bijna in zijn geheel op het schilderij. 

                            *

In Trouw staat dat Gijs Withagen woont in het huisje van Vermeer. Eigenlijk het huisje waar ooit de tante van Vermeer woonde. Gijs vindt het geen probleem dat het huis hordes toeristen gaat trekken. Vooral Japanners zijn dol op Vermeer en zullen in grote getale langs zijn huis trekken. En omdat Japanners altijd zichzelf fotograferen met op de achtergrond de plek die zij bezoeken, zal het een Japans selfie-huisje worden. Ik vraag me af wat Vermeer daarvan zou hebben gevonden.

                           *

Gijs van nummer 42 vindt het geen probleem: ‘Een beetje levendigheid in de straat is juist gezellig.’ Ik moet er niet aan denken. Ik vind het al vervelend dat een keer per jaar de avondvierdaagse langs ons huis trekt. Joelende kinderen, hun wangen bol van snoep, die hier en daar aan een struikje trekken en belletje lellen. Hun ouders die zogenaamd niets zien en al netwerkend en babbelend door ons stille straatje lopen. Vreselijk. 

                            *

Ik kijk naar de foto van het huisje van Vermeer. De poort naast het huis doet mij denken aan de geheimzinnige poort van vroeger bij ons huis. Een eindje verderop van nummer 22 – wij woonden in een twintiger-jaren huis in een Haarlems stadspark – was een poort. Deze was afgesloten. Maar je kon erachter komen. Dan moest je er ongezien overheen klimmen. Ik pijnig mijn hersenen: hoe ben ik daar ooit gekomen in die geheimzinnige achterom? Zo’n durfal was ik niet en klimmen over zo’n hoge poort? Maar ik ben er geweest. In de nauwe gang. Vol met rottende bladeren en vol spanning. Als ik eraan denk voel ik weer de druk op mijn blaas. Een beetje krom loop ik door het vieze gangetje. Als ik krom loop plas ik niet in mijn broek. 

                              *

Het eerste huis achter een krakkemikkige schutting is van de twee ‘zusters’: zuster van Hemert en zuster Timmermans. Twee oude dametjes, lief en rimpelig als de appeltjes die zieltogen op het gras in onze tuin. Daarnaast liggen het huis en de tuin van mijn tante. Ik vind mijn tante eng. Zij is streng en cynisch. Ik mag hier vast niet lopen. Ik zie haar ijsblauwe ogen vanonder haar nepblonde pony waarvan altijd een paar haartjes eigenwijs rechtop staan. Naast het huis van mijn tante ligt het huis van onze buren. De familie D. die vier zonen heeft. De jongste zoon heet Mark, hij is van mijn leeftijd. Mijn tante noemt Mark ‘Rukkie’. Ik snap het niet. Maar zij legt het uit. ‘Die jongens roepen altijd ‘Marruk! Hoor je het? Marruk in plaats van Mark.’ Mijn tante spreekt geaffecteerd. Zij denkt dat zij heel wat is. En ik begrijp dat zij haar en onze buren veracht. Marruk. Rukkie.

                              *

Het huis van Vermeers tante is symmetrisch: net als dat van ons: hoge ramen, twee beneden, twee daarboven en boven de deur het kleinere raam van de badkamer.

                             *

Ik droom weg bij het schilderij: het schrobgootje waaruit de deskundigen opmaakten dat het huisje van Vermeer aan een gracht lag. Ik stel mij voor dat via het gootje het vieze schrobwater uit huis de gracht in liep. 

                             *

Het huis van Gijs aan de De Vlamingstraat 42 lijkt qua vorm – robuust en rechthoekig – op het huis van Vermeers tante Ariaentgen. Maar het is zichtbaar van een latere datum. Ons huis leek sprekend op dat van mijn tante Jenny.

                             *

Later, in de auto mijmer ik voort over straatjes, huizen, grachten, schrobgootjes en spannende poortjes met rottende bladeren. Het is weer eens wat anders dan de gedachten aan de man die met een Kalasjnikov nog even terugkeert om twee vrouwen onder een Parijs terrastafeltje af te maken. Het wapen weigert. De vrouwen rennen weg, ze grissen in een reflex hun handtassen mee. Ze rennen hun eigen poortje in. Een poortje van angst. En ik hoop dat ze eruit klimmen. Ooit. Net als ik. Toen. En dat ze ooit weer, zomaar op een ochtend in november, in alle rust en met plezier kijken naar een schilderij met daarop een straatje, een huis, een schrobgootje en een poort. Met in de poort de hulp van tante Ariaentgen die een stuk wasgoed schrobt met zo’n ouderwetse plank. Het vuile waswater laat zij zo dadelijk weglopen in het gootje. Het schrobgootje.

                            ***

Zoon van Saul

  

Se questo è un uomo’

Voordat ik vertrok naar dat prachtige vulkaaneiland zag ik het al. De film waar ik naar uitkeek kwam naar Haarlem. ‘Son of Saul’, de film over een Joodse Sonderkommando. Sonderkommando’s hadden in de vernietigingskampen de taak lichamen van de vermoorde Joden uit de gaskamers te halen en te verbranden. Na een tijd werden deze Sonderkommando’s zelf vermoord. 

                          *

Tussen de levenloze vermoorden denkt Saul op enig moment het lichaam van zijn zoon te herkennen. Saul zoekt in Auschwitz een weg om zijn zoon fatsoenlijk te begraven.

                         *

Auschwitz en fatsoen. Auschwitz en beschaving. De tegenstelling. De grens van het menselijk lijden. Het sprankje mens dat in de zwaarste omstandigheden tevoorschijn komt. Ik geloof dat dat ze zijn. De redenen om naar deze film te gaan.

                         *

‘Ga je zondag met me mee?’, vraag ik mijn man. We zitten aan tafel. Weer thuis na een zonnige week op Lanzarote. De wind waait om het huis. 

‘Eh, wat zeg je?’, antwoordt de man die tijd wint. 

‘Die film, ‘Son of Saul’, over Auschwitz, ik mailde je laatst de recensie door.’

‘Ja, eh, ik weet niet hoor. Al die ellende. Waarom wil je dat zien?’

Aan tafel zit ook onze zoon.

‘De film is heftig, maar prachtig. Hij won al een prijs. Ik ga er niet alleen heen. Dat durf ik niet. Maar ik wil hem wel graag zien.’

                         *

Ik kijk naar mijn zoon. Hij neemt net een hap van zijn broodje.

‘Max, wil jij mee? Ik denk dat jij deze film ook mooi vindt.’ Onze zoon kijkt voortdurend films. Op tv, op zijn laptop, in de Pathé bioscoop. Hij houdt van film. En van geschiedenis. 

                         *

Ooit nam ik hem mee naar een film over Beiroet. Dat was tijdens het Cinekid-festival. Hij was toen een jaar of tien.

‘U weet dat deze film voor twaalf jaar en ouder is?’, vroeg het meisje dat onze kaartjes bij de deur afscheurde. En zij keek naar het kleine mannetje naast mij.

‘Nee, dat wist ik niet. Maar ja, nu zijn we er al. We proberen het maar.’

En wij namen plaats op de zachte stoelen in de heerlijke bioscoop in Haarlem, de Filmschuur.

                         *

De film bleek een aaneenschakeling te zijn van ontploffende bommen, geweld, gevaar en ellende. Toen de jonge hoofdpersoon zich de straat op waagde om melk en brood te kopen viel een bom of granaat op zijn huis. Bij terugkeer vond hij de overblijfselen van zijn familieleden. Niets werd aan de verbeelding overgelaten.

                         *

Tijdens de film keek ik links van mij op dat kleine koppie neer. Zijn gezicht verwikte noch verwoog. Na afloop aten we samen een hapje in de stad. We waren overdonderd. Ik vooral.

‘Vond je het niet te heftig Max?’

‘Nee hoor’, antwoordde hij, ‘wel erg dat hij zijn familie kwijtraakte, he mam?’ En hij stak een patatje in zijn mond. 

                           *

Ik dacht er nog lang over na. Over de film. Het jongetje. Het geweld. Beiroet. Mijn kind gamede lustig verder. Ik geloof dat ik er meer mee zat dan hij.

                          *

‘Als je meegaat eten we gezellig na afloop in de stad kaasfondue in ”t Goede uur.’ Dat is gemeen, ik weet het. Chantage. Maar het helpt. Het kind is dol op kaasfondue en hij wil zijn moeder tegemoetkomen deze keer.

‘Ik ga wel mee’, bromt hij en hij neemt een hap van zijn broodje.

‘O fijn!’, zeg ik en ik bestel direct de kaartjes en reserveer het restaurant.

                         *

Vanmiddag gaan wij. Naar ‘Son of Saul.’

‘U weet dat deze film voor twaalf jaar en ouder is?’

‘Ja, dat weet ik, maar we proberen het.’

                         *

Met mijn zoon naar de zoon van Saul.

                       ***

Wim is weg

  
Zaterdagochtend dacht ik aan Wim Boevink. Wim, vaste columnist bij dagblad Trouw, is weg. Naar Griekenland meen ik, zijn grote liefde. Nu is Griekenland ook een van mijn grote liefdes: het land met haar beschaving, mythes, droge heuvels, de azuren zee. 

                            *

Zoveel prachtige plekken met zoveel herinneringen: een peuter die wandelt op zijn sandalen met tinkelende gespjes op oeroude overblijfselen, omringd door knalrode klaprozen. Een schoolkind met strakgedraaide vlechtjes, zegenende handen van een Grieks-orthodoxe kloosterling zweven boven haar hoofd. De kippen in de hof die tokken of hun leven ervan afhangen. De kapel behorende bij het klooster, stil en sereen. Verhalen van Icarus, Hera, Zeus, Leda en de zwaan die je voelt overal, rondom je. Land vol verhalen, orakels, zon en licht.

                            *

Ik mis Wim. Zijn verhalen, zo mooi van taal. Ik mis ze. Zijn vervanger heet Maaike en ook haar verhalen lees ik. Maar deze ontberen dat wat Wim’s verhalen zo prachtig maakt. Ik kan mijn vinger er niet opleggen. Is het de taal? Is het de inhoud? Is het de combinatie van beiden? Ja, ik denk dat laatste.

                            *

Ik kijk naar buiten. De wind waait de vacht van onze poes alle kanten op. Haar witte haren staan rechtop. Er bloeien nog drie rozen aan de stakerige takken van de rozenstruik. Op de voorpagina van onze krant staat geen beeldvullende foto. Een paar woorden maar: ‘Veel doden bij aanslagen in Parijs.’ Vannacht is in alle haast deze kop op de voorpagina geplaatst. Er waren nog geen foto’s, het nieuws was vers, het moest erop. Op de voorpagina.

                            *

Zaterdagochtend om half negen zit ik op de bank voor de t.v. ‘Er is iets vreselijks in Parijs gebeurd’, zegt mijn man. Ik zie hem de t.v. aanklikken, ik zie zijn pyjamabroek, het witte koord dat loshangt, zijn jasje dat hij over zijn slaapshirt aantrok. De katten, weer binnen en aangenaam verrast door onze vroege zit op de bank, kruipen er gezellig bij.

                          *

En net zoals jaren geleden, toen vliegtuigen zich boorden in twee enorme gebouwen, kijken wij stilletjes en met ongeloof naar beelden van verlaten straten, mensen op een voetbalveld die vragend, nee verschrikt, om zich heen kijken, een meisje gehuld in goudfolie, met angst in haar wijd opengesperde ogen. Zij luisterde in het donker naar muziek, om haar heen vielen vrienden en muziekliefhebbers neer. Eagles of death metal. Daar luisterden ze naar.

                           *

Een tijdje later sla ik de krant open. Wim is nog steeds weg. Laat Wim terugkeren. Cultuur, taal, bespiegelingen, gedachten. Beelden van oeroude overblijfselen van beschaving op een zonnige heuvel onder een blauwe lucht. Een kind tussen knalrode klaprozen. Zegenende handen. Wij zetten deze op de voorpagina. Wim is weg maar hij komt terug. 

                        *

Beschaving zal overwinnen. 

                       ***

Van een meedogenloze zachtheid

   


Over het eiland waait de wind, golven rollen af en aan. Met geraas storten zij zich tegen de rotsen, schuim spat op, een witte waas waarboven meeuwen zich krijsend laten horen.
                         *

Meedogenloos is het eiland van steen. Gesmolten magma, ruwe blokken op elkaar als ingeduwde brokken hard geworden chocolade. Chocolonely’s, zacht geworden en snel gehard, willekeurig op elkaar geduwd om door geen sterke tand of kies te worden afgebroken.

                          *

Daarachter vlijen zich zachte heuvels als roodverbrande borsten met lieve plooien waar je als kind je hoofd tussen wurmt. Je ruikt de geur van moeder, zoet zweet met zachte vulling geurend als vanille in een dunne huidzak.

                         *

De schrijfhonger – verstild en ineengeschrompeld na uren van denken en werken – keert langzaam terug. Twee meeuwen bewegen zich voort, vlak voor mij, tippelend op ronde stenen, licht- en donkerzwart. 

                          *

Mijn natte billen plakken vast aan het stoelkussen, de zon schijnt fel op mijn huid die langzaam dieper kleurt, de rimpels vervagen, leeg waait het hoofd door de wind over de oceaan met golven die komen en gaan, af en aan als geruststellende strelingen van de moederhand over het zijdezachte babyhuidje.

                       *

Er is een film over God als zuipende Vlaming met moeder en dochter. Ik las het in de krant, zo mijlenver weg. Hier is God achter het felle licht en schittering van de zee, nee, daarachter, de langgerekte wolk als een vliegende gans in blauw. De puntige rots waaromheen het water zich kronkelt met kracht. Zijn Hand raakt de oceaan, schitterend van licht en lucht.

                         *

Wijn glanst, water schittert en schaduwt en licht op in het sierlijk gevormde glas. 

                         *

De meeuw staart roerloos in de verten.

                         ***

Accounting principals

  
Het vrolijk leeren

Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen,

En waarom zou mij dan het leeren verveelen?

Het lezen en schrijven verschaft mij vermaak.

Mijn hoepel, mijn priktol verruil ik voor boeken:

Ik wil in mijn prenten mijn tijdverdrijf zoeken,

‘t Is wijsheid, ‘t zijn deugden, naar welken ik haak.

Uit: ‘Kleine gedigten voor kinderen’,                             Hieronymus van Alphen (1746-1803)

Mijn benen zijn van rubber, ze liggen languit onder het zware dekbed. De zon schijnt streepjes op mijn kleding die over de stoel hangt. Luxaflex-streepjes van zon. Het zagen en timmeren buiten is begonnen. Een geruststellend geluid, het doet me denken aan thuis. Geen thuis zonder geluid van buren en buitenlui met hamers, zagen en maaiers. 

                         *

Beneden hoor ik scheuren van papier. Het koffie-apparaat maakt herrie. Zijn er broodjes gehaald? Vanwege mijn rubberen benen kan ik het bed nog niet uit. Maar als er broodjes zijn zou ik het kunnen proberen. Uit bed stappen, sokken aantrekken, mijn warme sloflaarzen, mijn fleecevest aan. Dan zou ik naar beneden gaan op de geur af van vers brood, geurige kaas, nieuw beleg. 

                         *

En nu zit ik aan tafel. Naast mij zit een kind dat zucht. Drie tentamens heeft hij volgende week en: ‘iedere docent denkt dat hij het enige vak geeft dat ertoe doet. Het is teveel.’ Zijn zus tegenover hem knikt instemmend. Ze begrijpen elkaar.

                          *

En ik? Ik denk aan vroeger, de tijd waarin ik zelf zwoegde op huiswerk. Vooral op de middelbare school drukte de last van leren, begrijpen en presteren zwaar op mij. Het was veel. En moeilijk. 

                           *

Daarna werd het gemakkelijker. De lessen op de Pedagogische Academie waren kinderlijk eenvoudig vergeleken met die van het deftige gymnasium. Ik herinner me alleen het lachen dat we deden. Lachen in die maffe klas met leuke mensen. Leraren die Ruud, Theo en Tineke heetten en er nog gewoon relaties op na hielden met leerlingen. Werkweken in België met toneel, kunst en zang. En lachen, heel veel lachen.

                           *

Wat jaren later bezocht ik de universiteit, de Vrije Universiteit. De gereformeerde universiteit waar je niets van merkte. Met een groep avondstudenten, allen verschillend maar zo gemotiveerd om snel en goed de studie af te ronden. 

                           *

Ik herinner mij dat ik belde naar de VU, het moet 1989 geweest zijn. Ik was op vakantie in Engeland, ik wilde weten wat mijn eerste cijfer was. Kon ik het nog, studeren? In de Engelse telefooncel, uitkijkend op een cricketveld met witte mannetjes, hoorde ik door de krakende hoorn mijn cijfer: een 7. Ik kon het nog en de vakantie was mooi. 

                           *

Naast mij zijn in een schriftje rijtjes cijfers opgeschreven. Zijn hoofd rust op de linkerhand. Onder het schrift ligt het boek. ‘Accounting principals’. 

‘Kijk, deze rij cijfers moet x 10, dan verschuift de derde rij naar rechts. Daarna moet ik de andere reeks cijfers daaronder zetten, ik heb geen idee waar die vandaan komen.’ Ik zucht met hem. Ik snap er ook niks van.

                          *

Buiten schijnt de zon. Ik kleed mij zo aan, dan ga ik naar buiten. Denkend aan het kind met de priegelcijfers in het schriftje. Ik hoef niet meer. Heerlijk.
                           ***