Stoplicht


(…)

‘Ik kom eraan, ik kom eraan

Zee, wind, oceaan

Ik kom eraan’

(…)

Uit: De vondeling van Ameland    

Tekst: Freek de Jonge                    

Muziek: Boudewijn de Groot

Op dit eiland is niet veel te doen. Geen stoplicht springt op groen. De natuur is overweldigend en stil. Blauwe lucht. Gele duinen. De koeien zijn zwart-wit. Op het eiland fietst iedereen op gebaande paden, geperste schelpenpaadjes langs duinen als wellustige rondingen, wuivend riet langs kwelders waarop vogels broeden. Zwermen vogels in de lucht, een slechtvalk op een paal. 
                           *

Het ontbreken van enig cultureel genoegen geeft een rust waarvan de jachtige randstedeling geen weet heeft. Fietsen naar rechts of naar links, we hebben beiden gedaan. In het restaurant langs de dorpsstraat brandt een vuur als het eeuwige vuur van de onbekende soldaat. Het lange wachten op de gerechten, het maakt niet uit, wij lezen ons boek. 

                          *

In ons hotel dat met grote woorden design hotel heet zijn jongeren de baas. Met of zonder oortjes in hun oren runnen zij het hotel. Iedere ochtend vraagt een meisje met blonde paardenstaart: ‘Wat is uw kamernummer?’ Gelukkig weten wij dat ons kamernummer 33 is. Daarna mogen wij gerust ontbijten. Een jongen met oortjes vult de glazenvoorraad aan, een meisje met bruine paardenstaart roert in de gietijzeren pan heel veel eieren tot roerei. 

                       *

Er is in de trendy ontbijtruimte genoeg te zien. Veel driekwart broeken en bermuda’s. Veel korte en pittige kapsels en veel, heel veel sokken in schoenen en sandalen. Het is wonderbaarlijk mooi weer op het eiland dus vandaar al dat korte. Wij behoren met onze lange broek tot de pessimistische minderheid. En dat breekt ons op als na de ochtendmist de zon meer en meer onversluierd schijnt. Dan wordt het warm en nat onder onze broek en plakken wij aan onze fietszadels vast. Want ook wij fietsen. Eergisteren naar links, gisteren naar rechts. Vandaag weten wij nog niet wat we gaan doen en overmorgen gaan we naar huis.

                       *

Het meisje met de paardenstaart kwijt zich serieus van haar taak: ‘Wat is uw kamernummer? horen wij voortdurend en iedereen weet het. Eén man vergist zich. Gelukkig kan zijn toegesnelde vrouw hem corrigeren: ‘Nee, niet 125, 43!’ Zegt ze. En volgens het paardenstaart-meisje klopt dat. Ik dacht er nog lang over na. 43 is toch heel wat anders dan 125. 

                            *

Gelukkig hoorde ik zojuist wat we vandaag gaan doen. ‘Er is hier een modelspoorlijn die we kunnen bezoeken’, zei mijn man zojuist. ‘Het is open van 13.30 uur tot 16.00 uur.’ Zijn ogen stralen als van toen hij nog een jongetje was. Wat wij tot 13.30 uur doen moeten wij nog bepalen. Ik vul nog maar een keer mijn smoothie bij. 

                           *

Als wij ‘s middags het gebouw van de modelspoorbaan vinden achter de dijk lezen wij ‘Er is hier veel techniek. Kinderen onder de 12 jaar geen toegang.’ Daarnaast hangt een verse print. ‘Gesloten van 21 september tot en met 6 oktober.’

                        ***

Im Westen nichts Neues

(…) De nabijheid van de verzengende zon maakt de geurige was zacht, de bindingen van de veren. De was was gesmolten: hij slaat naakte armen, en de roeiriemen missend vangt hij geen enkele wind en zijn mond, die de naam ‘vader’ roept, wordt verzwolgen door het blauwe water, dat zijn naam aan hem heeft ontleend (…)

Uit: Metamorphosen VIII, Daedalus en Icarus door Publius Ovidius Naso (43 v Chr. – 17 na Chr.)

Ik word onder vuur genomen door vallende eikels. Ze spatten op het pad als ketsende kogels in de straten van Aleppo. De bomen huilen blaadjes. De dwarrelende bladeren doen mij denken aan de man in pak die draaiend om zijn as naar beneden valt in zijn vlucht, weg van het vuur en de rook van het ontplofte vliegtuig in de Twin Towers. Ik wilde dat ik het niet gezien had. Een mens dat valt als het blad van een boom.

                        *

Mijn zoon zit naast mij. Gebiologeerd kijken wij naar de vallende man. Mijn zoon, vier jaar op 9 september 2001, kleurde zijn tekening aan tafel. Nu zit hij naast mij en ziet hij de vallende man. En ik weet dat hij al veel zag: schieten, tranen, dood, Aleppo, Afghanistan, Parijs, het is onvermijdelijk, de dood in dit leven. En nu die man, in pak, draaiend om zijn as langs de glazen spiegelwand als een duizelingwekkende ijdeltuit.

                       *

Als Icarus stort hij omlaag, zojuist zijn papieren geordend, een mail verstuurd, een grap gemaakt. De man in pak, een paar tellen lang valt hij, steekt de Styx over, kijkt niet achterom naar zijn geordende papieren, zijn onbeantwoorde mail, de lach van zijn verbrande collega.

                       *

Dat en het beeld van de twee rennende vaders met hun baby’s in de straten van Aleppo, hun voeten stoffig van het puin waar zij op lopen, de angst in hun ogen – hun wereld staat in brand. Tranen van Daedalus.

                       *

Zaterdagavond was er niks op het journaal. Met niks bedoelen we geen aanslag, geen brand, geen ellende, rotzooi, rotjochies, Poelenburg-vloggers. Nee, het ging over…tja, waar ging het over? Een waarschuwing van de AIVD dat ze toegang tot versleutelde berichten moeten krijgen (wordt lastig), een Volkswagen-eigenaar die schadevergoeding wil vanwege sjoemel-software (gaat lukken) en de evaluatie van de nekklem bij Mitch Henriquez (politie zat fout). Tot slot een couveuse-baby die in plaats van pijnlijke plakkertjes een zacht stoffen bandje om krijgt (in 2018). 

                         *

Na de vallende man was het fijn, zaterdag, dat niets-nieuws. Maar het is wachten op dat andere, dat allesverslindende, opslurpende bericht, een neerstortend vliegtuig, een auto met gasflessen die wel ontploft, iets, iets waar je hart van stilstaat. Eventjes. En dan ga je weer door. Werken, eten, slapen.

                         *

En fietsen over gevallen blad onder een spervuur van eikels.

                        ***

Busje komt zo

In de herfst

Hol en leeg van verlangen 

en de gele amberen bomen 

de groene en barnstenen stammen. 

Het licht hangt stil in de blaren. 

                        *

Mijn hart is te veel geopend, 

te veel in het licht gevangen 

in der wolken licht varen… 

En pijndoend, schrijnend dromen 

weg van mijzelf te komen. 

En eigenlijk zo wanhopend. 

                       ***

Vasalis (1909-1998)

De poezen dwarrelen om mij heen als fruitvliegjes om de perzik met dat ene, rotte plekje. Ik had het niet gezien, dat plekje. Pas toen ik de vrucht oppakte zag ik het. De opstuivende fruitvliegjes verdwenen daarna als dieven in de nacht op zoek naar ander rot fruit.
                         *

De poezen willen gewoon eten.

                          *

Na enkele onwennig-warme dagen in september regende het vannacht. De steentjes van het terras glimmen, naaktslakken zoeken hun glibberige weg als blinden zonder tikkende stok. De druif hangt vergeeld en dof te hangen, wachtend op plukkende vingers die hem verlost van de zurige vruchtjes die niemand lust. Ook de appel hangt vergeten hoog in de lucht als een verboden vrucht die de moeite niet loont. 

                       *

Vochtige ochtenden herinneren aan najaar, herfst, regen en wind die naderen als onontkoombare zekerheden. Nee, wij hoeven niet weemoedig te worden noch zwaarmoedig. Kijk achterom naar die mooie zomer, nou ja, in ieder geval de aardige nazomer, wij hebben niks te klagen.

                         *

Zonen en dochters ritsen onwillig het plastic van hun strak ingepakte boeken, ze ruiken naar nieuw. De boeken die de weg naar de toekomst openen, zeggen ze, tenminste je moeder denkt dat en ze zegt het met haar ogen die aandringen op dat schema, die samenvatting. En jij weet dat het niet zo is, je komt er wel, ook zonder boeken die ruiken naar nieuw. Maar je luistert naar je moeder of doet alsof en je stelt haar gerust door dat boek open te slaan, je ogen langs de bladzijden te laten glijden, wat te tikken op het toetsenbord van je laptop. 

                           *

En de tijd vloeit, de herfst, het najaar in. 

                           *

En nee, dat busje is niet gelukt. Ik hoorde er niks meer over. Mijn vader zit in zijn kamer, hij kijkt naar de televisie die als een onbeweeglijke vlieg tegen de muur geplakt zit. Hij wacht. Wij wachten. Ik wacht. 

                           *

De tijd vloeit, de herfst, het najaar, de winter in. 

                            *

En gisteren was het al om tien over acht donker.

                        ***

Njet

Er kan heel veel niet. We kunnen niet zonder €30 te betalen met een rolstoeltaxi-busje een rit maken om mijn vader de twee verzorgingshuizen te laten zien die geschikt lijken. 

‘Uw vader heeft een WMO-pas voor Heemstede, maar niet voor Haarlem.’ 

We kunnen niet terecht bij het verzorgingshuis van onze eerste voorkeur. 

‘Wij hebben een wachtlijst van drie tot zes maanden.’ 

Wij kunnen mijn vader niet direct op de wachtlijst plaatsen bij het verzorgingshuis van onze eerste voorkeur. 

‘U heeft daarvoor een indicatie nodig van het CIZ.’ 

De trajectbegeleider kan niet binnen een week alles in orde maken voor het CIZ. 

‘Ik kom net terug van vakantie, ik heb acht aanvragen liggen.’ 

Mijn vader kan niet te lang blijven in het revalidatie-centrum. 

‘Wij krijgen een vergoeding tot maximaal drie maanden. Komende maand loopt de drie maanden-termijn af.’ 

Mijn vader kan niet naar huis. 

‘Ik adviseer u niet naar huis terug te gaan.’                                              

                          *

Gisteravond bezocht ik mijn vader. In zijn rolstoel naast zijn bed met lage instap keek hij televisie. Verrast keek hij op: ‘Ik dacht niet meer dat je kwam.’ 

‘Ja, natuurlijk kom ik’ en ik zei niet dat ik eigenlijk te moe was, geen zin had, gewoon thuis had willen zitten, liggen op de bank, in mijn bed. ‘Maar het is maar een uurtje’, fluisterde het stemmetje in mijn oor en dat is zo. Wat is een uurtje op een heel lange dag? Dus ging ik. Ik pakte zijn tablet uit een tas en een stapel Elseviers.                            

                              *

‘Ik bracht je tablet mee, ik heb hem opgeladen.’, zei ik. 

‘O dank je, leg hem maar in de la’, antwoordde hij. En ik legde de tablet in de la. Ik hoopte dat de tablet niet gestolen zou worden.

‘Ook nam ik je wachtwoorden mee’, zei ik, ‘Ik heb geprobeerd in te loggen in je mail, maar het lukte mij niet.’ En ik weet dat het hem ook niet lukt. Hij vindt het moeilijk de icoontjes te activeren met zijn dikke vingers. ‘Met het zachte deel van je vinger erop drukken’, legde ik al dikwijls uit. Maar het blijft moeilijk.

‘Tja, wat was ook alweer mijn wachtwoord?’, vroeg mijn vader zich hardop af.

‘Ik deed het overzicht van je wachtwoorden erbij, antwoordde ik, ‘Probeer het daarmee. Alleen lukte het mij niet, dus ik weet niet of het wachtwoord er goed op staat.’ 

                          *

De Wereld Draait Door begon. We keken naar de televisie die aan de muur hing als een zwarte vlieg met regenboogkleurtjes door de zon die door het lichtglanzende lijfje schijnt. Ik verstond er niks van, de mond van Matthijs van Nieuwkerk ging open en dicht als een vis op het droge die naar adem hapte, maar dat was niet erg. We keken en zwegen.

                            *

‘Jij hebt gekeken, he, naar een paar huizen, toch?, vroeg mijn vader plotseling.

‘Ja, ik liet je eerder al wat foto’ s zien’, antwoordde ik. En ik pakte mijn telefoon met de foto’s. Aandachtig tuurde hij weer naar de miniatuurtjes op mijn schermpje. 

‘De Heemhaven lijkt mij nog steeds het fijnste’, zei ik, ‘Al zijn de kamers klein. Maar wat heb je nodig, pa? Een keukentje, een bed, tafel en televisie. Dat past er gemakkelijk in.’ Mijn vader knikte braaf. 

‘Er is daar alleen een wachtlijst’, zei ik.

‘En, dat andere huis, aan de weg?, vroeg hij. 

‘Sint Jacob in de Hout is ook een mogelijkheid’, zei ik. ‘Daar is wel plaats. We kunnen dat voor je regelen en je op de wachtlijst zetten voor de Heemhaven. Bevalt het in Sint Jacob dan blijf je daar, en zo niet, dan kan je later naar de Heemhaven.’ 

                               *

De grappige filmpjes begonnen op DWDD. Mijn vader zette de televisie harder. Samen lachten we om de grappige filmpjes.

‘Ik ga zo naar huis. Morgen kom ik weer.’ Ik keek in de kast van mijn vader, zo’n losse, nephouten kast waarvan de deurtjes licht uit het lid hangen, pakte de was die onderin de kast gegooid was en stopte deze in mijn meegebrachte tas.

‘Ja, dat is goed. Bedankt voor je komst’, antwoordde hij. 

                            *

Als ik de deur uitloop van het revalidatiecentrum zie ik drie rolstoel-busjes staan van de stichting waaronder het centrum valt. Drie op een doelloze rij. 

                             *

Zojuist belde ik de stichting. Ik probeer een busje te regelen dat niet €30 per rit kost. Ik denk dat het niet kan. Er zal een berg aan onzekerheden, mitsen en maren worden opgeworpen. Maar misschien, wie weet, klimmen we eroverheen – over die berg – en wordt het ‘misschien’ of een ‘ja tenzij’.

                            *

We zullen zien.       

                          ***