Alle dagen feest

 Gekleurde vlaggetjes bewegen in de wind. Kleurige vierkantjes en driehoekjes met kwastjes aan de onderkant. Sommigen hebben een ingenaaid spiegeltje in het midden of, nee, een beetje aan de onderkant.
                         *

De slinger als een geheugensteuntje voor de middag en avond ervoor. Met eten en drinken, gelach en gepraat, twee poezen die kroelend hun weg zoeken tussen aaigrage handen. 

                          *

Nu is het stil op het zoemen van de ijskast na. Koud geworden etensresten en overblijfselen liggen als kleine lijkjes naast elkaar in dozen, afgesloten met een onverbiddelijk deksel. Geur en kleur gestold in kou.

                          *

Voor mij liggen plastic glazen, half ingepakt nog in strak plastic folie. In een vrolijk met bloemetjes bezaaide slabak. Ik voel aan de plastic zak die er ook in ligt. Plastic vorkjes en messen rammelen op mijn op-en-neer-bewegen.

                         *

In de krant lees ik mooie verhalen van columnisten als Gerbrand Bakker en Marjolein van Heemstra. Zij schrijven over alledag. Kleine gebeurtenissen waar je met belangstelling kennis van neemt. Het regelen van een internet-aansluiting in Duitsland, de laatste borstvoeding van een boze baby. Wat doet je verder lezen? Het gewone, het dagelijkse dat mooi beschreven tot je komt. In letters, woorden en zinnen. Herkenning: een internetaansluiting in een nieuw huis. Altijd iets om tegenop te kijken. Hoe zal het aflopen bij Gerbrand, daar in zijn Duitse huis?

                       *

Een eisende baby die zijn moeder opeet, energie uit haar laat vloeien maar haar laat inslapen als hij nog een keer mag drinken. Bij haar. Onwillekeurig gaan de gedachten uit naar de eigen baby. Zacht en warm, op de gekste momenten van dag en nacht bij je. De baby van Marjolijn is zes maanden. Die van mij bijna achttien jaar.

                         *

Opeens tikken zachte druppels op het doek van de parasol. Ik red de klapstoelen, de friteuses, de barbecues en de krat met lege pilsflesjes. Ik til ze naar binnen, in de gang tegen de muur, op het aanrecht, lukraak in de schuur. Ik ben te laat voor de parasol. Het doek is al nat. Ook de vlaggetjes worden nat. 

                         *

Zachtjes bewegen ze in de wind. De natte vlaggetjes. Alle dagen feest.

                         ***

 

Werkdag

 ‘s Ochtends vroeg fiets ik door de Bollenstreek: twee potige mannen staan op het veld. Bruine stengels staan als rechtopstaande sigaren in een zanderige doos. Stengelresten, overgebleven van de tulpen van weleer. Rechte voren snijden het veld in reepjes. 
                       *

De potigste man doet aan de ander voor hoe je een krat tilt. Ik rijd te hard om te zien wat er precies in zit. De stengelrijtjes staan precies recht achter elkaar op het veld, zo ver je kijken kan, tot aan de einder. Even verderop trekt een tractor diepe voren in het veld. Een vrouw harkt in de showtuin blaadjes bij elkaar. 

                          *

Een vredig beeld. Een beeld dat doet denken aan eenvoud van bestaan: schoffelen, ploegen, zweten en tillen. Het leven teruggebracht tot aarde, vruchtbaar land, zaaien en oogsten. 

                       *

De tegenstelling met de wereld waar ik naar toe fiets van denken, computers, beleid, strategie en politiek is zo groot. Het is bijna niet voorstelbaar. Hoe overbrug je natuur en harde grond met snelle ICT en toekomstdenken?

                           *

De rit op de fiets ordent de gedachten tussen oude en nieuwe werelden. De wereld van Merijntje Gijzen en de wereld van Whatsapp. Honderd jaar exponentiële groei veranderde het beeld, ons leven.

                           *

Een huis, wit geschilderd, staat minstens een eeuw lang als een geruststellend icoon in het kale land. De verbinding met nu wordt gelegd door het bord ‘Te koop’. Onrust maakt zich van mij meester. Te koop. Bij wie? Welke makelaar? Ik zal zo eens kijken op internet. Hoe veel, hoe duur, wat zou ons huis opbrengen?

                          *

Het hoofd gaat aan het werk. Het lijf trapt stug door. Langs de velden. De horizon met de trein. Erboven zweeft schuin een vliegtuig. Streep aan de hemel. Bruin zijn de velden. Bruin.

                             *

Ik denk aan het zwoegen. De arbeid. Het verplaatsen van de arbeid van hand naar hoofd. En waar is het hart? Het gevoel, de schoonheid van de natuur, de ontroering: het groen, de schoffelende mens, de zwetende arbeider op zandgrond. Tegenover het denken: kantoorgrijs, de tikkende medewerker, taai overleg aan ovalen tafels.

                           *

De wereld verandert en toch: iets blijft over van voorbije tijden. De pracht van een veld, de schreeuw van een ekster, de zwoegende mens.

                           *

Zomaar een ochtend. Woensdag. Werkdag. 

                         ***

Schietgebedje

 ‘Ik zou graag wat harder rijden maar dat kan niet. Er rijdt een goederentrein voor ons.’ Een grinnik gaat door de volle treincoupé. Zo’n mededeling van een machinist hoorden we nooit eerder.
                         *

De trein van 17.57 uur uit Amsterdam naar Haarlem vertrekt op tijd. Hij zit vol met mensen die de vorige trein –  die nooit kwam – wilden nemen. Er is weer wat mis op het spoor. Gedoe bij Dordrecht en Den Haag Hollands Spoor. Een bovenleiding? Ik kan het bericht hierover niet goed verstaan.

                           *

Naast mij zit een vrouw van onbestemde leeftijd iets knapperigs op te lepelen uit een kartonnen beker. Sluik, blond haar, piekjes in de nek. Een pantersjaaltje om en een panterportemonneetje op het linkerdijbeen. Ze knarst er lekker op los. Zij is, na het lepelen, druk bezig op haar telefoon, net als ik. Ik met mailen, appen, voicemail afluisteren en dit stukje tikken. Wat zij doet weet ik niet. 

                          *

Ik was op de heenweg weer eens te optimistisch en schatte de reistijd van Lisse naar Amsterdam te krap in. Op mijn nieuwe elektrische fiets racete ik van Lisse naar Heemstede, mij onderweg bedenkend dat, wilde ik op tijd arriveren, ik beter in Hillegom op de trein kon stappen. 

                         *

Mijn boodschapjes (waaronder overheerlijke lasagne en een bakje mango) achterlatend in de fietstas en de gloednieuwe fiets al schietgebeddend aan een paal vastklinkend, ren ik naar perron 1 van het hippe Hillegomse station.

                         *

Ik kan tien minuten op adem komen. Samen met een skate-boarder-met-skate-board wacht ik op de trein naar Heemstede. Tevreden kijk ik door het raampje naar de snelheid van de trein. Kale bollenvelden zoeven voorbij. Het was een heel goede beslissing. Zo snel kan ik niet fietsen naar Heemstede, ook niet op mijn elektrische fiets.

                         *

In Heemstede wip ik de trein uit maar ik wip net zo hard weer terug dezelfde trein in. Er is weer eens wat mis met het spoor en net op tijd heb ik het in de gaten. Twee oudere dames, die ook op het laatste moment meewillen, kijken mij beteuterd door de glazen van de treindeur aan. Ze zijn te laat.

                         *

‘Tja, snel beslissen is een kunst!’ zegt een arrogante medereiziger, man van rond de veertig in sportief outfitje met petje. 

‘In Haarlem gaat er sowieso wel een trein naar Amsterdam’, beweert de veertiger, duidelijk tevreden met zijn snelle besluit ook weer in te stappen in deze trein. Ik denk aan de twee beteuterde dames. Sneu.

                         *

In Haarlem komt de trein naar Amsterdam aan op perron 3 zie ik op de handige, maar niet meer helemaal betrouwbare, reis-app van de NS. De sportieve veertiger zie ik staan op 4. Opeens ziet hij dat 3 toch slimmer is, hij zet een sprintje in. En daar zitten we weer. In de trein naar Amsterdam Centraal.

                        *

De terugreis is ook een spannend gebeuren met langzaam rijden vanwege een goederentrein voor ons, een trein die eerder dan aangegeven en verwacht uit Haarlem vertrekt en al met al nader ik vroeger dan ik dacht mijn fiets met de lasagne in de fietstas. En de mango. Ik hoop dat alles er nog staat. 

                         *

Toch maar weer een schietgebedje…

                         *

Reikhalzend kijk ik uit naar mijn nieuwe fiets aan de paal. En ja! Hij staat er! Als een kind zo blij fiets ik naar huis.

                       *

En de lasagne? Heerlijk was tie.

                     ***

 

Vaderdag

 Het treetje geraniums in mijn linkerhand scheurt terwijl ik balanceer met vier plastic zakjes in mijn rechterhand, de autosleutels in mijn mond. De zakjes zet ik voorzichtig op straat: het zijn potten met plantjes. In de vierde zak zit een zak potaarde. Zo’n sleutel smaakt bitter. En ik wist niet dat zo’n hardplastic treetje met plantjes kan scheuren.
                       *

Het gescheurde treetje zet ik achter de auto op straat en ik besluit dan maar twee keer heen en weer te lopen. Twee deuren verder in de flat en ik zet de zakjes wederom voorzichtig neer op de plavuizen onderin het trappenhuis. Ik loop terug en haal het treetje geraniums. De twee trappen op met het treetje en de vier zakjes lukt wonderwel. Voor de derde keer zet ik de zakjes voorzichtig neer en ik open de voordeur van mijn vader’s flat.

                         *

‘Hallo’, roep ik en ik pak alles weer voorzichtig op. Het ruikt in de flat naar aangebrand eten.

‘Wat ruikt het hier naar aangebrand eten, ben je het pannetje melk vergeten?’, vraag ik. Ik sta in de hal met al mijn spullen. Waar is mijn vader? Ik kijk achter de kapstok en ja, daar staat hij, vooroverbogen over een openstaande verhuisdoos.

                        *

Hij kijkt op: hij ziet bruin van het balkonzonnetje, zijn haar lijkt witter te worden. Langzaam en licht gebogen loopt hij op mij af.

‘Had je zelf al bloemetjes gehaald?’, vraag ik terwijl ik denk aan mijn potten thuis die ik zelf dan maar vul met de vaderdagplantjes.

‘Nee hoor!’, antwoordt mijn vader blij verrast. ‘Leuk zeg!’

‘Het zijn heel goede en mooie geraniums’, zeg ik, ‘ik heb deze zelf ook. Ze zijn zo mooi dieprood en ze zijn echt stevig!’ 

                         *

Vroeger gaf ik geen snars om bloemetjes. Maar met het klimmen der jaren vul ik met steeds meer plezier onze potten en hang ik fuchsia’s op aan de pergola. Ondanks het stemmetje in mijn hoofd dat mij beticht van verregaande burgerlijkheid. Geraniums in een pot. Dieper kan je niet zinken.

                         *

Maar het stemmetje weet niet dat de dieprode bloemen in potten mij doen denken aan Rob: ooit zo trots met zijn volle potten op het terras van zijn tuin. Ik herinner mij de mooie foto tussen de bloemen, van bovenaf genomen. Was het zijn trouwfoto? Een uitnodiging? Ik weet het niet meer. Maar als ik dieprode geraniums zie denk ik aan hem. 

                         *

Mijn vader gaf vroeger ook geen snars om bloemen. Het was mijn moeder die altijd in de weer was met plantjes, de Intratuin en de ‘potjesmarkt’. Mijn vader liep bloedsjagrijnig achter mijn verzamelende moeder aan om de potjes en plantjes te dragen. Mijn moeder redderde thuis met gieters en potaarde, zij dompelde de plantjes wekelijks in emmers water. Daarna liet ze ze uitlekken op een pannen-onderzettertje in de gootsteen.

                          *

Nu behandelt mijn vader zijn bescheiden bloemen- en plantenverzameling met de aandacht en zorg die ik vroeger nooit bij hem zag. In zijn plantenbakken staan zielig wat uitgebloeide lente-plantjes. Daarom kocht ik de rode geraniums. Ook kocht ik drie kleurrijke plantjes met bijpassende pot. Hij houdt van kleur. 

                         *

‘Ik zet ze zo wel in de bak.’ Maar dat hoeft natuurlijk niet. ‘Dat doe ik zelf.’, beslist hij. Ook goed. 

                         *

Hij neemt plaats op zijn stoel bij het raam en voor het eerst sinds al die jaren vergeet hij de koffie voor mij.

‘Ik pak even wat water’, zeg ik, ‘blijf lekker zitten.’

‘O, zet dan gelijk het koffie-apparaat even aan.’ En dat is ook voor het eerst. Altijd hijst hij zich uit zijn stoel, hoe ik ook tegenstribbel, voor het koffiezetten voor mij. Er is iets veranderd.

                         *

‘Hoe komt het dat het hier zo ruikt naar iets aangebrands?’, vraag ik met mijn koffie in de hand, teruglopend naar de huiskamer.

‘Ik was laatst het pannetje macaroni vergeten’, zegt mijn vader, ‘alles was zwart, de pan, de kookplaat, alles! Ruik je het nog dan?’

‘Was je even weggelopen?’, vraag ik.

Betrapt kijkt hij mij aan: ‘ja, ik ging even wat anders doen. Ik ben toen dat pannetje helemaal vergeten.’

‘Ik loop zelf nooit weg pa’, vertel ik,’misschien moet je er bijblijven al duurt het lang voordat iets kookt. Kennelijk vergeet je het.’

‘Ja, ik vergeet het gewoon’, zegt mijn vader. 

‘Ruik je het ook niet?’, vraag ik en terwijl ik het vraag realiseer ik mij dat ik het antwoord al ken. Hij vertelde het mij onlangs.

‘Nee, zo gek, ik ruik de laatste tijd niets meer.’ Ik onthoud mij van verder commentaar. Maar verontrustend is het. En gevaarlijk.

                         *

Thuisgekomen vertelt mijn dochter na mijn verhaal dat dit al de derde keer is dat hij een pan vergeet. 

‘Er komt een tijd dat hij magnetronmaaltijden moet gaan opwarmen’, bedenk ik mij hardop. ‘Zo’n magnetron stopt tenminste.’

‘Dat belletje van de magnetron hoort hij ook niet’, zegt mijn kind.

‘Nu ja, dan wordt zijn eten koud, maar de flat staat niet in brand.’

                         *

Ik vind het moeilijk. Ik wil niet betuttelen. Verbieden, je eigen vader, dat gaat niet. Beter gezegd, ik kan het niet. Maar hoe moet het dan wel? Ik heb geen idee. Ik ga er maar eens over nadenken. Over koken door een 93-jarige. Over autorijden van een 93-jarige. Over dozen sjouwen door een 93-jarige. 

                         *

‘Ik sleepte zelf deze doos uit de berging’ vertelt hij trots. ‘Dit vond ik allemaal.’ Zijn kantoortje staat vol met potjes met spijkertjes zonder deksel. Handige krammetjes voor het vastzetten van kabels. Vijf soorten plakband. In de doos zie ik een oude tl-lamp. Een zaagblad (‘deze mag zeker niet weg’) en onbestemde stukjes hout.  

‘Die deksels van de potjes moeten ook in deze doos zitten…’ Bij het bukken om de deksels te zoeken valt hij bijna voorover met zijn neus op de houtjes en de kapotte tl-lamp.

                         *

Ik heb het goede cadeau gegeven. De hobby met de plantjes is nog het minst gevaarlijk. Laat hij zich daar alsjeblieft op richten.

                         *

Vaderdag. Bezorgde kinderen-dag.

                       ***
 

Dude

 En opeens schijnt de zon. De zee achter glas – in kozijnen gevat als naast elkaar hangende schilderijtjes -schittert. Vlaggen wapperen in de wind. De smaak en geur van zout, zilt. 
                         *

Als ik mijn ogen sluit zie ik het kleine meisje, donkerharig, met haar tengere lijf op het strand. Ze wijst. ‘Kijk daar!’ Haar vinger wijst naar iets. Iets op het strand. Papa? De man van het strandpaviljoen: ‘jouw ogen zijn zwart als drop, het zijn dropjes.’ Het meisje knikt van ‘nee.’ Haar ogen zijn geen dropjes. Ze droomt ervan. Dropjes van ogen die je opeet. De forse strandman maakt haar bang.

                         *

De huiswijn ‘deze is lekker fruitig!’ is zowaar fruitig. De eigenaar van deze nieuwe strandtent is een tja, dropje…Ik schat hem zo’n jaar of twintig, vijfentwintig. Bruin, halflang haar, gebruind gezicht, mooie lach. Hij ziet een oudere vrouw, ook met bruin haar en een gebruind gezicht. Door haar haren glinstert iets grijs. De vrouw nam haar tas mee, een grote gele, en een boek. Zij vraagt om het wifi-wachtwoord. Zij tikt en tikt.

‘Is de wijn lekker?’, vraagt hij.

‘Heerlijk! Inderdaad fruitig, ik heb een goede keus gemaakt!’ zegt zij en hij lacht zijn mooie lach.

                         *

Naast mij zit een oudere heer met een boek. Zijn zwarte zonnebril staat op zijn voorhoofd, de pootjes drukken zijn grijze haren plat. De haren plakken, zijn vet of ingevet. Je ziet duidelijk de sporen van een kam. 

                          *

Rechts van mij zitten twee oudere heren. Zij spreken Duits. Het gaat over presentatoren die oud geworden zijn. Over Haarlem, Heemstede, zelfs het woord ‘Kerklaan’ valt. Beiden zijn kaal. Het lijken keurige heren, misschien wel heren van de herenliefde. Dit is het naaktstrand: FKK zoals de Duitsers dat noemen. Het lijkt wel een terroristische beweging: FKK. Maar het betekent naaktstrand. 

                          *

Het is geen weer voor naakt. Het trekt wel -geklede- heren aan, dit deel van het strand. Verderop zitten twee jonge mannen in geanimeerd gesprek. Op het strand loopt een slanke jongen, een rode rugzak op zijn rug. Hij loopt langzaam. Doelloos. Zou hij op zoek zijn naar contact, de liefde? Of verbeeld ik mij dat? De kale heer met blauwe kabeltrui staat opeens op: ‘mein Liebchen’, zegt hij. De andere kale heer volgt. Ze vinden elkaar lief.

                          *

Ik nip van mijn glas fruitige wijn. Het wordt koud. De zon is weg. Een wittig rondje achter grijs. Ik stap zo maar weer eens op. Geen letter gelezen in mijn boek. Genipt, gekeken, geluisterd en geschreven. Zo mooi kan het leven zijn.

                          *

Waar is de dude van deze tent? Ik wil nog een keer die lach zien. En denken aan mijn strandvriend voor een nacht. Ik weet niet meer zijn naam. Hij leek op de jongen met het bruine haar, de lieve lach. Ik had mijn eindexamen gehaald en we sliepen in een van de strandtenten hier vlakbij. Zand tussen de slaapzak. Bijna niet slapen. Zo warm en plakkerig. Er gebeurde niet veel. Maar de plaknacht is in mijn oude hoofd opgeslagen.

                          *

Ik stap zo op mijn fiets. Mijn nieuwe fiets. En ik voel mij de koning te rijk. Net als op mijn veertiende verjaardag. Toen kreeg ik een paarse Sparta. Nu een blauwe Koga en niks krijgen, zelf betaald.

                         *

De oudere dame met donker haar, glinstergrijs ertussen op een blauwe fiets. Zij moet nog even wennen: de fiets is een elektrische fiets. Een oudewijvenfiets. In de fietstas zit een gele tas en een dik boek. In haar maag een prikkel van een fruitige huiswijn. 

                         *

Bij het teruglopen naar mijn fiets zie ik een kleurrijke vlag naast de strandtent. De regenboogvlag van de liefde. Hoe passend.

                      ***

 

Dubbel dekbed

 Zondag begint de zomer. Ik lees het in de krant. Naast het weerbericht zie ik de kaart van Nederland overspoeld met wolkjes waaruit langwerpige regendruppels lekken. Bij sommige wolkjes is een zonnetje ingetekend dat er boven uit piept. Bij ons niet. Uit de wolkjes in het Westen valt alleen maar regen. 
                        *

Ik kijk naar buiten. De lucht is grijs, de rode geraniumkopjes staan parmantig rechtop. De roos heeft het nog nooit zo goed gedaan als dit jaar. Witte rozen en al die knoppen… De luis die zich laaft aan de tere rozenblaadjes spuit ik er regelmatig af met een harde straal water. 

                          *

Achter in de tuin zoekt het ooit zo piepkleine stekje pronkbonen, gekregen van een vriendin, aarzelend een weg omhoog over en door het gaas van het raamwerk tegen de schutting. Een regendruppel slaat zachtjes tegen de ruit. Een streepje nat op het raam als het spoor van een piepklein slakje. Het is zomer maar de verwarming staat aan, het vest is van boven gehaald, de warme laarzen behaaglijk aan de voeten.

                         *

De weken, de tijd gaan voorbij als het groepje fietsers dat ieder weekend langs de wegen schiet, de voorste rijder ‘voooooorrrrrrrr’ schreeuwend zodat jij, als argeloze hardloper, geschrokken van de weg gedrukt wordt door een groep te hard fietsende vijftigers met hun buikjes hangend boven het frame. 

                         *

Wat doe je op een zomeravond met de verwarming aan? Dan eet je patat met een eibal en kijk je naar ET. Extra Terrestrial. Het armzalige wezen, bruin en rimpelig, met het waterhoofd dat hij uitrekt als Lange Jan van de Efteling. De kindergezichten van Elliot en Gertie. De puber Michael. Het zachte roepen van Elliot, zittend in een tuinstoel buiten in het donker, wachtend op dat ‘iets’ in het schuurtje. ‘Mam?’ ‘Michael?’ Het schreeuwen dat je wil doen als het ‘iets’ tevoorschijn komt maar – als in een droom -gewoonweg niet lukt. 

                         *

De maffe ET: ‘is it a pig? He eats like a pig’ zoals de aanbiddelijke Gertie beweert. Het meisje met de twee hoge staartjes dat later als verslaafde actrice Drew Barrymore ettelijke keren in een afkickkliniek belandt.

                         *

Een scène die me al de keren daarvoor is ontgaan: Elliot en Michael zoeken in de schuur naar spullen voor E.T. waarmee hij kan bellen naar huis: ‘E.T., phone home…’ Zij stuiten op een oude mannenblouse. 

‘Papa’s oude klusblouse’, zegt Elliot. Ze snuffelen beiden aan de blouse.

‘Aqua Breeze’

‘Cool water’

‘Weet je nog hoe hij ons meenam naar de honkbalwedstrijden? En herinner je je nog de popcorngevechten in de bioscoop?’

‘Binnenkort zal hij ons wel weer meenemen.’

‘Yeah, right’, zegt Michael op vermoeide toon. In twee minuten zet Spielberg op onnavolgbare wijze, bijna achteloos, het drama neer van het gebroken gezin.

                         *

Het allermooiste: de eenwording van Elliot en E.T.: de symbiose. Elliot huilt, bij E.T. rolt een traan over de gerimpelde wang. ‘Elliot feels his feelings’, zoals broer Michael uitlegt aan de mannen in witte pakken die E.T. opspeuren en onderzoeken tot hij sterft. 

                        *

De dode E.T. die tot leven komt bij Elliot’s woorden:

‘I believe in you, all my life’ en ‘I love you.’

                         *

Het slot: de kinderen nemen afscheid van het kleine gerimpelde mannetje waar ze zoveel van houden. 
‘Come’: E.T.

‘Stay’: Elliot

‘Auch’: E.T., wijzend op zijn hart

‘Auch’: Elliot, wijzend op zijn hart.
Had ik destijds een E.T. gehad…

                         *

Het is donker buiten. Geen ster te zien. Regen in plaats van zonneschijn. Ik ga slapen. Onder het dubbele dekbed.
 

Stilleven

 De lucht hangt grijs boven de bomen. Na de warme dag van gisteren waait koelte naar binnen. Kranten liggen op bed, geen gang vandaag naar het fitness-zaaltje. Na een week dichtgeknepen keel en druk achter het hoofd is de malaise toegeslagen en blijf ik liggen. Ik krijg ontbijt op bed: vers brood met kaas, thee, een ei en drie gedroogde abrikozen liggen op een rond bord. Een stilleven van aandacht en zorg.
                             *

Vanochtend om een uur of vier knarste de voordeur open. Onze zoon kwam thuis. Zijn eindexamen achter de rug. Geslaagd. Na het verlossende telefoontje zakte hij door de knieën als een voetballer die tijdens de WK-finale het winnende doelpunt scoort. Zo blij dat mijn hele-week-al-dichtgeknepen keel zich geheel sloot. 

                           *

Jaren van crèche en school vlogen door mijn hoofd: van het koortsige kind (‘kunt u Max ophalen, hij is niet lekker’), de betraande dreumes achter glas, beteuterde peuter, schoolkind met buikpijn, naar scholier met frisse tegenzin. De tijd is voorbij. 

                             *

Het tikt op de ramen, regendruppels vallen uit de lucht. Koelte waait door de kier van de deur. De planten in de tuin juichen. 

                           *

Over drie weken is hij volwassen. Ik kijk op whatsapp en zie dat hij om 3.28 uur erop keek. Half vier vanochtend. Toen knarste het slot van de deur en kwam hij thuis. De avonden en nachten rijgen zich aaneen: feesten, uitgaan, eten, vieren, vrijheid en plezier. 

                           *

Hij gaat in pak naar een sjiek restaurant op uitnodiging van een geslaagde vriend. ‘We krijgen een wijnarrangement bij het eten.’ Ik kijk hem aan. Man in pak. Zijn witte overhemd met het bovenste knoopje open. De heel slanke taille, heren- schoenen. 

                          *

‘Heerlijk jongen’, zeg ik. En jammergenoeg slik ik niet in dat wijn zwaar kan vallen en anders voelt dan een biertje. Dat is het lijntje van de moeder naar de koortsige baby, de betraande dreumes, beteuterde peuter, schoolkind met buikpijn. Hier staat geen scholier maar bijna-volwassene.

                           *

‘Ik ga.’

‘Kus?’

Ik krijg de kus en voel het zachte vel van de wang.

                         *

‘Veel plezier!’

                         *

Het ontbijt is op. De kranten liggen op bed. De lucht hangt grijs boven de bomen. De keel staat wat meer open. De druk achter het hoofd duurt voort. Het regent niet meer. Ik ga er uit.

Witte orchidee

 Als ik kom aanrijden, mijn fiets neerzet, op slot doe en naar de toegangsdeur van de flat loop zie ik mijn vader in de hal staan. Hij heeft een envelop in de hand, kijkt op en ziet mij.
                         *

Wat wordt hij klein! Zijn stok klemvast in de rechterhand, de envelop in de linker, zegt hij mij blij gedag. Ik was een week op vakantie. Dus hij is blij me te zien. Samen lopen we door de tweede toegangsdeur naar de lift. 

‘Mijn voordeur heb ik openstaan’, zegt hij in de lift.

‘O ja?’ 

‘Ja, ik ben toch zo weer boven.’

                         *

We zijn er. Samen lopen we de gang door naar de openstaande deur.

Hij hijgt vreselijk.

‘Ik heb het bloedheet’, zegt hij.

‘Ga maar even lekker zitten’, zeg ik, bang dat hij ter plekke instort. Zo hijgt hij. Zijn gezicht is rood. Maar hij luistert niet. 

‘Jij moet even wat voor mij doen’, zegt hij.

De irritatie bedwingend vraag ik vriendelijk: ‘o ja, wat kan ik doen voor je?’

‘Ik heb die schilderijtjes opgehangen, dat was me een klus. Ik ben er de hele middag mee bezig geweest. Ik moest ook nog pluggen kopen’, zegt hij geïrriteerd. ‘En ik heb natuurlijk zat pluggen, maar die kon ik niet vinden.’ Hij kijkt mij aan. 

                         *

Drie jaar geleden heb ik allerhande klusspullen die in twee ruime kamers in zijn oude huis lagen in dozen geruimd: schroefjes, pluggen, spijkers. Gereedschap: hamers, beitels, schroevendraaiers. Een koffer met een elektrische boor. Sigarendoosjes met gebruikte schroeven, spijkers en pluggen. Touw, hout, een workmate. Dat laatste, de workmate, zo’n typisch-jaren-zeventig werkbank, paste trouwens niet in een doos. Een vies glas met oude tandenborstels. Blikken met restjes verf. Onaangebroken blikken verf. Wasbenzine, onbestemde voorwerpen en vloeistoffen in flesjes. Alles pakte ik in. Ik had het hart niet iets van deze rommel weg te gooien. Het waren bij elkaar wel twintig dozen. De verhuizers vloekten bij het optillen van enkelen daarvan. Ze waren zwaar.

                         *

Alle dozen met gereedschap plus de ingeklapte workmate staan opgestapeld in de berging naast zijn flat. Een doorn in zijn oog is het. Al zijn in mijn ogen verzamelde rotzooi -maar in de zijne kunstschatten – slecht bereikbaar in kartonnen dozen. En ja, die pluggen (‘gloednieuwe!’) kon hij niet vinden.

                         *

Met zijn roodaangelopen gezicht loopt hij naar een schilderijtje toe en pakt het van de muur.

‘Maar pa, het hing toch prima zo?’ zeg ik.

‘Nee, jij moet kijken, de schroef moet precies in dit gaatje vallen.’ Twee keer ‘moeten’ en eentje daarvan is voor mij. Hij wijst naar een metalen constructie met een opening waarin de schroef die uit de muur steekt hoort te vallen.

                         *

‘Als ik het nu ophang, kijk jij of het erin valt’, stelt hij voor.

Maar dat lukt niet. Hij staat wankelend zonder stok te hannesen met het schilderij dat veel te dicht langs de muur gehouden wordt om te kunnen zien of de schroef in het gaatje valt.

‘Geef mij maar even’, zeg ik kortaf en ik probeer het schilderij op te hangen op de voorgeschreven wijze. Maar het lukt mij niet. Ik kan onmogelijk zien of dat schroefje in het gat valt en ik voel het ook niet. Uiteindelijk hangt het schilderij zoals het daarvoor hing.

‘We laten die andere maar zitten’, zegt mijn vader, mijn gevloek en gezucht bij dit klusje aanhorend.

‘Ja, laat maar hangen zo. Het hangt toch prima?’

                        *

We gaan zitten op het balkon. Twee plastic stoeltjes met een kussentje staan klaar. De zon schijnt uitbundig. Was het op de fiets nog fris, nu is het erg warm in mijn spijkerbroek, t-shirt met lange mouw, leren jasje, dikke sokken in laarsjes.

‘Kijk, het is 12.00 uur, nu komen er veel auto’s langs’. Mijn vader wijst naar de rotonde voor zijn huis waar inderdaad veel auto’s hun halve en driekwart rondjes draaien.

‘Altijd zondag. 12.00 uur. Dan wordt het opeens druk. Door de week begint het om 7.00 uur, om 9.00 uur is de drukte voorbij. Dan om 12.00 uur begint het weer, waarschijnlijk gaan ze dan eten. En vanaf 17.00 uur tot 19.30 uur, dan gaan ze weer naar huis.’

Je maakt wat mee in de flat aan de Scholtenlaan in Heemstede, met uitkijk op de rotonde.

                         *

Opeens zegt mijn vader:’ wil jij een kopje koffie of wat anders?’ En hij staat op, zo snel als hij kan en dat is langzaam en moeizaam. Zijn wangen zijn frisrood, nu van de zon.

‘Oei, wat is het warm’, zegt hij en hij stapt de hoge drempel op van het balkon naar de huiskamer. Dan begint het ritueel van de geschilde appel, het koffiezetten, het opwarmen van een saucijzenbroodje. Dat neemt zeker twintig minuten in beslag.

‘Wat ruikt het lekker’, zeg ik. Ik ruik het broodje dat warm wordt in het kleine elektrische oventje dat op zijn volle aanrecht staat. Maar hij hoort het niet of is te geconcentreerd bezig met het zetten van de koffie.

                         *

Even later neemt hij plaats in zijn stoel bij het raam. ‘Je gaat niet meer buiten zitten?, vraag ik. De zon schijnt nog heerlijk op zijn balkon.

‘Nee, het is me te warm. Maar ga jij daar lekker zitten!’

‘Nee, natuurlijk niet, ik zit hier ook prima.’ En ik neem plaats op de bank met de rechte rugleuning. Na wat gekeuvel wil hij me wat laten zien. Een map met lege diavellen. Moeizaam peutert hij een velletje eruit waarin je dia’s’ kan opbergen.

                         *

‘Dit zijn ze, die vellen waar je dia’s in kan opbergen’, zegt hij.

‘Maar waarom laat je mij dit zien?, vraag ik.

‘Jij hebt al die dia’s van mij gekregen. Toen ik nog in Haarlem-Noord woonde’, zegt mijn vader.

‘Ik weet niet waar je het over hebt. Ik heb echt geen dia’s van jou.’ Maar mijn vader houdt vol. 

‘Jij had die film gemaakt van Max. Die film was mislukt. Ik gaf je toen die vellen met dia’s om foto’s eruit te halen van Max.’

‘Maar jij hebt toch helemaal geen foto’s van Max gemaakt?’, vraag ik verbaasd. Nooit heeft mijn vader mijn zoon gefotografeerd, op een Kerst-etentje na misschien.

‘Ja, ik heb heel veel foto’s van hem gemaakt! En ik gaf de vellen aan jou.’ 

                         *

Ik zucht en ik denk aan de vreselijke ontdekking jaren geleden dat de films van Max’ babytijd verprutst waren doordat mijn vader’s oude videocamera ‘die is nog heel goed!’ waardeloos bleek te zijn. De beelden van twee jaar babytijd waren op het volgeschoten bandje niet meer te zien of terug te halen. Met tranen in mijn ogen keek ik bij de fotograaf naar de mistige waas die de winkelier nog met veel kunst-en vliegwerk tevoorschijn had getoverd. Maar geen beelden van de vrolijke baby. Het deed me veel verdriet en ik denk niet graag terug aan de zogenaamde goed-werkende video-camera van mijn vader. Ik ben ook nog steeds kwaad op mijzelf dat ik hem geloofde. Maar als armlastige jonge ouders konden wij niet zomaar zelf zo’n duur apparaat aanschaffen en maakte ik graag gebruik van de zijne met de verzekering dat het nog ‘een prima apparaat’ was. Ik heb er van geleerd en heb nooit meer wat van hem overgenomen of gebruikt.

                        *

Ik geef maar toe dat ik naar de zoekgeraakte dia-velletjes zal kijken. Maar ik weet zeker dat ik ze niet heb. 

                         *

Als ik wegga verplaats ik op zijn verzoek nog wat planten en gooi ik een halve liter water uit de plantenbak waarin zijn gekoesterde witte orchidee staat.

‘Hij blijft maar groeien’, zeg ik.

Trots zegt mijn vader ‘Ja, hij gaat maar door. Kijk daar verschijnen nieuwe knoppen.’ En het is waar. Ik zie nieuwe knoppen aan de plant die ik niet mooi vind maar hij wel.

                         *

As ik wegga zegt hij: ‘leuk dat je er weer was. En zo lang dit keer!’ Ja, ik was lang gebleven vanwege die vakantieweek en omdat ik dinsdag niet kan komen. Nu blijkt dat hij dat goed in de gaten heeft. De tijd die ik bij hem doorbreng. Misschien voelt hij wel dat ik soms stiekem op mijn horloge kijk om te zien of ik al met goed fatsoen kan gaan. En ik voel me schuldig.

                         *

Als ik wegfiets staat de orchidee fier in de vensterbank. Wit en bloeiend. In de knop, gericht naar de warme zon. De werkweek begint morgen. Ik kijk naar de helblauwe lucht, fiets langs de Heemsteedse gazons, zo keurig gemaaid, langs de bermen met klaprozen en wilde bloemen waarvan ik de naam niet ken. En ik vraag me af:
hoe lang zal die orchidee nog bloeien?
                       ***

 

De reünie 

 Het is druk in de stad want de zon schijnt en de mensen zijn blij, het is weekend, het weer werkt mee dus gaan we de stad in, zitten we op terrassen, drinken we een kop koffie, smullen we van een salade en eten we broodjes, ijs en garnalenkroketjes. Ik zie een vrouw een te grote hap nemen van haar salade. Een blaadje sla en een zongedroogd tomaatje vallen uit haar mond. Ik laveer met mijn fiets tussen giechelende tienermeisjes door, ontwijk gearmde stelletjes en babbelende vriendinnen, oude mensen, jongeren. 
                       *

Zo fietste ik vroeger nooit naar school. Destijds kwam ik aanfietsen vanuit het rustige, Haarlemse stadspark vlakbij het station. Ik zwenkte over de Parklaan naar links de Kruisstraat op. Langs Broekhof, de traiteur waar mijn moeder wel eens beleg kocht. Ik fietste op mijn paarse Sparta de Barteljorisstraat in, uitgestorven zo ‘s ochtends vroeg rond 8.00 uur. In de Barteljorisstraat liep meneer de Jongh, zwaaiend met zijn werktas en zijn hupse loopje. Meneer de Jongh was wiskundeleraar bij ons op school. Hij was niet mijn wiskundeleraar, maar ik zag hem iedere ochtend naar school lopen vanaf het station naar de Prinsenhof. 

                             *

Ik reed met mijn fiets tegen de richting in de Zijlweg op en schoot het steegje in naast de socialistische boekhandel. Uitgekomen op de Prinsenhof tilde ik mijn fiets over een enorme, betonnen drempel heen het fietsenhok in dat achter de school lag. Ik liep het bakstenen gebouw in. En daar beleefde ik zeven mooie jaren. 
                         *

Waarom waren die zeven jaren zo mooi? En waren ze echt zo fijn? Ik kreeg een keer een keiharde sneeuwbal in mijn nek, daar in dat fietsenhok, de grootste plaaggeesten van de school Teun en Jeroen, stonden mij uit te lachen toen ik mij ongelukkig en verlegen met de situatie bevrijdde van de kou onder mijn jas. Ook herinner ik mij het onhandige schuiven in de pauze om in de kring te komen van pratende klasgenoten. Ik verstopte mij wel eens in de pauzes in de bibliotheek omdat ik genoeg had van dat eeuwige geschuifel en de onzekerheid of je opgenomen werd in die kring daar buiten op het plein. Ik bleef in het ongelukkige jaar 1979 zitten en moest wennen aan een andere klas, mijn vrienden en vriendinnen achterlatend en zij mij voorgoed verlatend.

                       *

Waarom overheerste dan toch dat geluksgevoel in deze school, in dit gebouw, in die tijd met gesloten en verbroken vriendschappen, het eerste echte vriendje, deze leraren? De eerste drie jaren waren zorgeloos, op het bijbenen van de moeilijke lesstof na. We kregen les van Mieke Tillema met haar grote lach en enorme oorbellen. Stapels boeken lagen op haar bureau waar ze uit voorlas: Wolkers, Cremer, Kellendonk, Dermout. Ze organiseerde een gedichtenwedstrijd, we hielden boekbesprekingen en we schreven alsmaar opstellen die ze becommentarieerde met: ‘Je hebt je schandalig aan de opdracht onttrokken, maar hier heb ik niet van terug. Een 10!’ 

                         *

We kregen les van Lodewijk Wiener, schrijver en leraar Engels. Hij declameerde Shakespeare met het accent van Queen Elizabeth herself. Hij rook zo heerlijk, meneer Wiener – als hij langs je liep een vleugje parfum in je snuffelende neus – en zag er uit als een Engelse dandy uit een film met de karakters van Jane Austen. 

                         *

We kregen Latijn van de erudiete en strenge meneer Kegel, waarvoor wij allen sidderden. De joviale meneer Jansen gaf Grieks: ‘als we nu snel door die teksten heen gaan, gaan we lekker filosofie doen.’ En hij schreef eens op het bord: 

‘The gods may throw the dice

Their minds as cold as ice

And someone way down here

Loses someone dear.’

                          *

‘Van welke schrijver is deze tekst?’ was zijn vraag en zijn lachrimpeltjes verdiepten zich om zijn ogen. Wij raadden en raadden. Alle bekende en minder bekende Griekse schrijvers, Latijnse dichters en geschiedschrijvers kwamen langs. En meneer Jansen lachte en lachte steeds harder. 

‘Nee! Allemaal fout!’, schaterde hij en hij schreef op het bord: ‘Abba’. De tekst kwam uit een lied van Abba, ‘The winner takes it all.’ Die meneer Jansen, hij had ons tuk.

                         *

Ik zet mijn fiets vandaag niet in de stalling met de hoge drempel achter de school. Ik loop over de volle Grote Markt met mijn fiets aan de hand naar de Smedestraat. Ik zet deze in de bewaakte stalling. Ik loop terug over de markt. Alle terrassen zijn gevuld. Iedereen een zonnebril. Langs het stadhuis, in mijn ooghoek een trouwerij van twee heren in fel gekleurde pakken, lachende mensen eromheen, en dan sla ik rechts af de Jacobijnestraat in.

                          *

Een grote menigte mensen staat daar al. Op het plein naast het hek van de hortus, de tuin waarin de zesdeklassers hun rondjes liepen. Het ‘echte’ beeld van Laurens Janszoon Coster – de replica staat op de Grote Markt – peinzend uitkijkend over het plein naar de menigte oud-scholieren.  

                          *

Ik speur naar een bekend gezicht. En ik vind er een paar. Ik zoek naar het geluk van weleer. En ik vind het. Op het zonovergoten plein met de enorme treurbeuk. De fietsenstalling, de hoge trappen en lokaal 14. De nu fris-geel geverfde deuren, destijds kotsgroen. Ik spreek mijn scheikundeleraar, nog precies dezelfde babyface als toen, mijn strenge wiskundeleraar die mij verrassend-lieve bijlessen gaf. Een vriendin van vroeger die mij onhandig kust. Oud-klasgenoten die ik toen nauwelijks opmerkte maar erg aardige volwassenen geworden zijn. 

                          *

Daar is het. Het geluk van de school. Leren was leuk en nieuwsgierig zijn werd beloond. De school was een rustpunt in de woelige baren van een onrustig thuis. En nu het thuis rustig is, is de school een liefdevolle herinnering aan bevlogen docenten, saaie aardrijkskundelessen, moeilijk Grieks en het nog lastiger Latijn. Maar wat smaakte de overwinning van al dat moeilijks naar meer. En daar zit het hem in. Jezelf overwinnen en de smaak van meer willen proeven.

                         *

Tevreden fiets ik naar huis. 

                         *

‘The gods may throw the dice

Their minds as cold as ice

And someone way down here

Loses someone dear

The winner takes it all

The loser has to fall

It’s simple and it’s plain

Why should I complain?’
                        ***

Verlaten land

 Het is stil. Doodstil. Het lijkt alsof zich in dit dorp geen mens bevindt. Vervallen huizen, afbladderend stucwerk, vale, verwassen deuren: mintgroen, bruin met strepen van oud en verwaarloosd. Het dorp van de vervallen huizen. 
                          *

Drie vale poezen, een lichtrode, een witte en een zwart-witte, hangen op kobaltblauwe vuilnisbakken, hopend op, ja waarop eigenlijk? Geen mens hier dat afval weggooit, er zijn hier geen sporen van beweging, reuring. Stil is het. Doodstil.

                          *

Het dorpje luistert naar de naam Koumaradei. Koumaradei, het rolt over de tong als een gerecht, gekruid met salie dat hier zomaar langs de kant van de weg groeit,-dikke struiken met taaie takken-, afgemaakt met citroen en dikke olijfolie. Rijpe tomaten, vol van smaak begeleiden de koumaradei, en dat is voldoende. Het sap van de tomaat smaakt vol, het vruchtvlees is zacht en stevig tegelijk. Een tomaat met betekenis.

                           *

Eten. Het eten van Bill and Salome, de lunch in Psili Ammos, Nick the Greek, Angelo en het eten van Anna. Eten van betekenis. Hier op een Grieks eiland in Griekse eilanddorpjes. Sommigen doodstil, in anderen dwalen enkele toeristen rond. Niet veel, rustige reizigers, veelal op leeftijd. Ze dragen verkreukelde bermuda’s, vale t-shirts met of zonder opdruk, ze dragen sandalen. Zoveel sandalen: bruin, bruin-groen, roze, stevige en slappe, gezonde en gehakte. Met sokken erin, meestal zonder. Weinig gelakte nagels, meestal oude, gelig, soms gebrokkeld. En allemaal even lelijk. Zowel nagel als sandaal.

                      *

Het eten van Anna. Ooit belandden we bij haar, gewoon omdat ‘Anna’s place’ zich bij ons om de hoek bevindt. Bij ons om de hoek betekent deze week tien minuten lopend bergafwaarts en dan bij de kustweg naar links. ‘Anna’s place’ staat op een pastelkleurig bord met lelijke, pastelkleurige illustraties. Het belooft niet veel goeds dit esthetische wan-begin. Maar het is zo lekker dichtbij, de tafeltjes onder de pergola met groen, lokkend en lonkend met hun dekjes van dun papier. Vroeger bedekte men in de Nederlands-Chinese restaurants ook de tafeltjes met dit dunne papier. De Chinees op het Haarlemse stationsplein, daar aten wij als kinderen een keer per jaar feestelijk met onze ouders. Precies van zulke dunne dekjes.

                            *

Wij nemen plaats aan een tafeltje voor twee. Een jonge ober schiet op ons af. Hij draagt een zwart t-shirt met opdruk. Vale spijkerbroek. Galant noemt hij vijf gerechten op die ‘Anna’s place’ serveert als lunch. ‘Fresh-made’. Alle vijf klinken ze even aantrekkelijk. We kiezen de koolrolletjes met gehakt en gevulde tomaten. Een witte wijn en een Mythos bier. En dan gebeurt er iets. 

                   *

Een smaaksensatie wordt op ons losgelaten. Smaak van boterzachte, dunne kool met stevig gekruid gehakt. Sappig. De gladde structuur van kool met het rulle van de gehakt. De gegrilde tomaat is gevuld met volle, romige rijst, en wordt begeleid door een gele saffraanjus met kleine stukjes aardappel. Lunchgerechten die hun weerga niet kennen. We kijken uit over zee en proeven. 

                        *

‘s Avonds keren wij terug en we belanden in Anna’s toneelstuk in drie bedrijven. Anna, the cook herself, staat in beige broekrok en felroze campinghemd met haar schort als beschermend harnas tegen alle gevaren van buitenaf, klaar. Een pollepel ontbreekt, deze zou haar houding en gedrag vervolmaken. 

                 *

Haar dunne witte benen, hier en daar bespataderd, steken fier uit onder de pijpen van de broekrok. Platte sandalen maken het plaatje af. Anna’s hoofd staat op negen dagen onweer. Een ontevreden streep als mond. Haar geblondeerde pagekapsel en priemende donkere ogen voorspellen niets goeds. Anna staat voor een muur met daarop schalen. Over de schalen is aluminiumfolie gedrapeerd. 

                          *

Anna knipt met haar vingers en geeft ons een kort knikje. Gedwee staan wij op. Wij lopen achter haar aan. Naar de schalenmuur. Een voor een tilt zij de aluminiumfolie op, net lang genoeg voor een korte blik op de gerechten die zich in de schalen bevinden. Zij dreunt op: stifado, white beans, moussaka, filled chicken with bacon, stuffed porc, rice. Dat laatste klinkt als een kanonschot over de idyllische binnentuin. ‘Rice!’ Met een krachtige sssss. Zij voegt eraan toe, zacht en onduidelijk: ‘we also serve fresh fish, grilled.’ Zij wijst met haar hand achteloos over haar schouder naar achteren. 

                            *

Een oude, dikkige man kijkt ons aan. Hij knikt vriendelijk. De fishgriller. Achter de man duikt de ober op van tussen-de-middag. Bedeesd kijkt hij ons aan, heel wat minder frank en vrij dan een paar uur ervoor. Alles en iedereen hier is in de ban van Anna, Her Majesty of the Wall of Fresh-made Dishes. ‘Authentic Greek’. Tenminste, dat vermeldt het krijtbordje naast het lelijke pastelbord voor de stenen trap naar de binnentuin. 

                              *

We kiezen de beans, de bifteki en de grilled fish. En het is ongelooflijk hoe heerlijk dit smaakt. Zacht visvlees met een korstje fijn gerookt vel. De lichte rooksmaak dringt net genoeg door tot het vlees. Malse, enorme, witte bonen, omringd door gele rijst, vol en dik en de zacht gegaarde tomaat. De stifado, stevig en wederom gekruid, begeleid door een jus met de smaak van Griekse kruiden. Dit alles is hemels, heerlijk.

                             *

We keren nog eenmaal terug: de moussaka van Anna verdween niet uit onze gedachten, evenmin als de bonen. Nooit een betere, romiger en toch stevige moussaka geproefd dan die van de norse Anna. 

                          *

Naast Anna waren wij bij de beminnelijke Bill van Salome met zijn onovertroffen kebab en piepende zwaluwnestje onder zijn open dak. We aten bij ‘Nick the Greek’ met zijn heerlijke salade, koele witte wijn, met uitkijk over strand en zee. Nick, tanige zestiger, overduidelijk goed boerend in het zich moeizaam-overeind houdende Griekenland, klagend over de economie, de euro (‘you can pay in guilders?’), zijn dure werkkrachten. En dan de stille, lieve dame, – haar naam is Maria, – van Psili Ammos met haar gegrilde vis, zacht-gestoomde courgette, aardappel en tomaat uit eigen tuin, de zelfgemaakte biologische wijn en haar oneindige uitzicht over het Egeïsche blauw.

                          *

Dorpen van verlatenheid, heimwee-eten, azuren zee en kiezelstrand. 

                          *

Onbetaalbaar.

                        ***