Nyi Mas Entjeh Siti Aminah

‘Ze zijn echt van 14 karaat wit-goud’, zei de juwelier. Hij keek ons over zijn beetje afgezakte brilmontuur vriendelijk aan Een zwart koordje kringelde langs zijn hals de boord van zijn trui in. Zijn dikke vingers rustten op een leren placemat, de twee zilverkleurige ringen lagen ernaast. Ze waren een beetje dof geworden en uit beide ringen was eerder een edelsteen gehaald; twee gaten als kiezen zonder vullingen keken mij verwijtend aan. ‘Het zijn oud-Indische ringen’, legde ik uit aan de vriendelijke juwelier, ‘Ik wil graag voor mijn zoon hier één mooie ring van laten maken.’

De sieraden lagen al jaren in een kluis. Ooit kreeg ik ze van mijn vader, die ze van zijn oma kreeg. Deze overgrootmoeder kende ik alleen van een grote, zwart-witfoto die op de bruine buffetkast bij mijn oma in huis stond: een prachtige, jonge Javaanse vrouw, met volle lippen, geprononceerde jukbeenderen en een melancholieke uitdrukking op haar gezicht. Ze was getrouwd met de man op een andere foto, mijn overgrootvader: wel 20 jaar ouder dan zij, een kolossale, witte man, met een spierwitte, fraai gekrulde snor en een barse uitdrukking op zijn gezicht. Mijn vader vertelde eens dat zijn opa een uitvinding had gedaan om de teelt van rietsuiker in Indië te verbeteren. ‘Daar is hij heel rijk van geworden.’ Helaas is van deze rijkdom niets doorgesijpeld naar de volgende generaties, op enkele sieraden na dan. Mijn opa en oma kwijnden na de oorlog weg in een flatje in een Haarlemse buitenwijk, altijd de luxaflex dicht tegen de zon die toch echt minder hard scheen dan in de tropen.

‘Aan wat voor een ring had je gedacht?’, vroeg de man en hij wendde zich tot mijn zoon.

‘Ik wil graag een eenvoudige ring’, zei mijn kind, ‘Het mag niet lijken op een trouwring, gewoon glad, ik heb een foto van een ring die ik mooi vind op mijn telefoon.’ Hij liet de foto zien.

‘Aha, zoiets..’ De man stond op en pakte een la met zacht fluweel. In de uitsparingen zaten ringen in alle soorten en maten. Na wat wikken en wegen koos mijn zoon voor een glad, beetje bol model, mooi maar niet heel opvallend.

Bij het weggaan zei de juwelier: ‘Als je er nog wat in wil laten graveren dan kan dat altijd.’ Hoffelijk hield hij de deur voor ons open. Mijn zoon vertrok naar Amsterdam ‘Ik ga vanavond weer lekker uit!’ en ik reed naar huis. Blij dat de ringen een mooie bestemming kregen, de mooie, slanke vinger van een achter-achterkleinzoon.

Diezelfde week belde mijn zoon mij op:

‘Ik heb erover nagedacht en wil graag de ring laten graveren. Ik dacht aan de naam van opa’s oma.’

‘Dat is mooi’, zei ik, blij verrast, ‘Ik kijk even in opa’s map wat ook alweer haar naam precies was.’

‘Is goed’, zei mijn kind, ‘App het me zo maar. Ik ga nu sporten!’

Ik bladerde in de ordner met papieren van mijn vader en vond haar naam, lang en mysterieus.

Opeens liep een dikke draad van hier naar daar, naar het Indië van vroeger, dat prachtige heimwee-land van opa en oma met gifgroene rijstvelden en de kruidige rook van kretek-sigaretjes. En het was alsof de melancholieke glimlach van de foto plotseling veranderde in een mooie, brede lach. De lach van Nyi Mas Entjeh Siti Aminah.

De troon

Deze week stond in het teken van een jongetje dat ik niet ken. Ik dacht zelfs dat hij vijf jaar was, maar hij is pas vier. ‘Op 1 juni wordt hij vijf’, zei zijn moeder.

‘Hoe komt het toch dat ik dacht dat-ie vijf is?’, vroeg ik.

Een beetje verlegen zei zijn moeder dat ze vaak vertelt dat Chris bijna vijf is ‘Dan telt hij mee in regelingen. Tot en met vier gaan instanties ervan uit dat de verzorging en opvoeding van ieder kind gelijk is.’

Ik pieker over instanties die denken dat een kind met een handicap tot en met vier jaar ‘hetzelfde’ is als ieder ander kind. Ik denk aan mijn vierjarigen die konden rennen, traplopen en zwemmen, al was het zwoegen om vooruit te komen, als een verticaal streepje, met het hoofd net boven water.

Ik zie onze zoon in een skipakje op de ijsbaan staan, wiebelig en bleek van de kou op de kleinste maat schaatsen in een rijtje dik ingepakte kleuters. Een jonge schaatsleraar laat zijn rijtje als een moederkloek voorzichtig de eerste stapjes op het ijs zetten. Even later glijdt onze zoon ‘als een olifantje’ met zijn arm als een slurfje omhoog als vanzelf over het ijs.

Als we met Chris’ moeder digitaal vergaderen over een belangrijk stuk zien we het hoofdje van Chris zo nu en dan in beeld verschijnen. ‘Ja, ik kom zo’, zegt zijn moeder en ze vervolgt moeiteloos haar verhaal over netto schuldquote en solvabiliteit. Dan opeens verontschuldigt ze zich ‘Hij moet even plassen’ en weg is ze, met koptelefoontje en al. Één minuut later zit ze weer tegenover ons.

‘Laat je hem nu op de w.c. zitten?’, vraag ik. ‘Hij mag op de troon’, vertelt ze, ‘Als ik alleen thuis ben krijg ik hem niet meer op de w.c., hij is veel te zwaar, dus mag hij op het camping-w.c.-tje, hier in de kamer. Dat noemen we zijn troon.’ Ze knipoogt en vervolgt haar verhaal over financiële strategieën en scenario’s.

Omdat ik ‘s avonds geïnterviewd wordt over een crowdfundactie die ik startte voor een busje voor Chris, moet ik zijn moeder een vraag stellen die ik liever niet stel. Maar het is voor het goede doel.

‘Kan je mij vertellen wat Chris heeft?’, vraag ik beschroomd.

‘Chris heeft schade aan de kleine hersenen opgelopen’, vertelt zijn moeder, ‘Dat heeft impact op zijn grove motoriek en automatisch leren.’

Tot en met vier jaar zijn de verzorging en opvoeding van alle kinderen gelijk. Was dat maar waar.

https://gofund.me/6ddabda6

Je kunt helpen via deze site. Heel veel dank voor je support ❤

Abrace me

Omhels me dan, omhels me dan,
je weet dat ik niet zonder kan
Maar als ik dan toch zonder moet,
verlos me dan.

Abrace-me, abrace-me e beija-me, deseja-me
Aperte-me berm forte contra ti.
Abrace-me, abrace-me e beija-me, deseja-me
E deixa-me um pouco morrer por ti

Fernando Lameirinhas

Er was eens een meisje. Ze was stil, koud en klein, zo klein, maar ze had een naam die klonk als het zachte zoemen van een bijtje op een zwoele zomeravond, Zoë.

Haar moeder leefde verder, kreeg een zoon en genoot van het leven dat natuurlijk niet voortdurend alleen maar leuk was. En altijd was er dat kleine meisje, Zoë.

Trots op haar zoon die opgroeide tot een man, het vinden van een nieuwe liefde, sporten, lachen, koken, dansen, werken, genieten van het schattige hondje dat ze ophaalde uit een of ander mediterraan land. Een grappige krullenbol. Haar kleine meisje had dit hondje ook vast lief gevonden. Zoë.

Opeens kwam er een kink in de kabel, de kink die kanker heet. We zagen haar nog een keer voorbijkomen als figurant, de oude moeder van Willem Holleeder in de serie ‘Judas’. Trots maar vol ironie deelde ze de foto ‘Als je knipperde met je ogen heb je me niet gezien.’ Maar toch, ze was in beeld geweest als mama van Willem, de mama van Zoë.

Het werd stil. Geen foto’s meer van sportwedstrijden, pruttelend stoofvlees, vakanties en figurantenrollen. Uit navraag bleek dat ze ziek was. Er was hoop, altijd hoop, al is het leven soms grillig en wreed. Denk maar aan dat kleine bijtje, Zoë.

Ik wilde haar een berichtje sturen, maar hoe doe je dat aan iemand die je oppervlakkig kent? Ooit hadden we kort contact gehad over het hondje, een grapje gemaakt. Ik had foto’s geliked van sportprestaties, een kaarsjes uitblazend kind, een hartje bij het jaarlijkse berichtje over dat kleine, maar nooit vergeten meisje, Zoë.

Ik schreef en zij antwoordde dat alle berichtjes haar steunden. Ze ondertekende met twee kusjes van lippenstift. Ik stuurde haar nog een kort berichtje en zij eindigde met twee hartjes, een roze pulserende en een paarse. Haar berichtjes staan in mijn telefoon alsof ik haar zo terug kan schrijven. Maar dat kan niet want Zoë kreeg deze week haar mama terug.

Dag Mariska.

Mama

Tuin waar het donker is bezocht, de

namaaknacht doorwaakt. Steen hield

geheim wie hem had aangeraakt. Nat

blad en zwam, vocht van oud

hout, in kleren geur daarvan.

Neeltje Maria Min, uit ‘Kindsbeen’

‘Dinner is served by eight’. De r’s rollen als kleurige knikkers in een houten knikkerbaan uit de mond van deze Siciliaanse mama. Zij heeft een huid van café latte met fijne rimpelingen, ontstaan door lichtjes blazen over het oppervlak. Haar ogen kijken mij onderzoekend aan. Ze draagt een lichtgrijze fleecetrui waarin haar frêle figuur bijna verdwijnt.

Het is half vijf in de middag en volgens mijn man ‘Een mooie tijd om te arriveren.’ We reizen rond op Sicilië en zijn beland op het tweede rustpunt van onze tocht, een bed and breakfast in het zuiden, vlakbij de barokke stadjes Scicli, Modica en Ragusa.

‘Ik zou nu wel een drankje lusten’, zeg ik terwijl ik rondkijk in de enorme kamer die uitkijkt op de heuvels van het kuststadje Pozzalo.

‘Er is hier wel een ijskast’, zegt mijn man, ‘Maar daar zit alleen een flesje fris in.’

Een beetje beteuterd slenteren we door de tuin van deze Siciliaanse case, schitterend, maar zeer afgelegen. We reden twintig minuten op een smalle weg met aan weerszijden stenen muurtjes, hopend op geen tegenliggers. Glooiende velden, de zee aan onze linkerhand, gestapelde wolken aan de horizon.

‘Ik wil nog wel even naar Pozzallo rijden’, bied ik aan.

‘Ben je gek, je hebt al zo lang gereden’, is het antwoord. We parkeren het verlangen naar wijn, bier en wat zout, een handje pinda’s ofzo, wat zou dat lekker zijn.

We lezen de lovende reviews van de case aan elkaar voor. ‘Heerlijk ontbijt dat door de zoon verzorgd wordt, bij mooi weer op het lommerrijke terras’. ‘Het ontbijt is heerlijk, maar niet heel afwisselend.’ En ‘Rijd niet naar een restaurant, de eigenares van case Brizza kookt fantastisch!’

We rammelen van de honger.

‘Morgen halen we wat boodschapjes, bier en wijn en misschien een chipje.’ Ik zit op de stenen trap naast de zwemvijver. Het water klatert uit een buis, vakkundig weggewerkt tussen rotsige stenen. De middagzon doet het water schitteren. Over de groene heuvels ligt een smal streepje blauw, de zee.

‘We zullen hier wel tot rust komen’, zegt mijn man.

‘Ja’, antwoord ik.

‘Ik ga even douchen’, zegt even later mijn man, die plotseling achter mij is opgedoken.

‘Jezus, ik schrik me dood’, zeg ik. ‘Laat de deur maar open.’ En daar gaat hij. Onder het begeleidend klateren van het water uit de buis verstopt tussen stenen, zwart en glad door al het opgezogen vocht.

Het gaat waaien. Ik ril in mijn gestreepte t-shirt. Nog twee uur wachten, dan gaan we eten bij de Siciliaanse mama. Ik voel haar lichtbruine ogen op mij rusten, ik zie haar fijn gebogen neus, de gevoelige mond. Haar huid olijfkleurig en verweerd door de zon.

‘You’re not cold?’, vraagt ze, wijzend op de optimistische korte mouwen van mijn t-shirt.

‘No, it’s lovely here’, antwoord ik wezenloos.

Kon zij mijn moeder zijn.

Tijdslot

Moeder

Zo vaak val je tegen, zo vaak val je mee. Steeds ongevraagd
gered. Bij hond, stoep, hek en noodlot weggegrist.
Je kijkt naar haar. Je weet niet wie ze is
.

Esther Naomi Perquin

Hij stond daar, in de onderdoorgang van het Rijksmuseum, ik zag zijn jas, postuur en houding, het kon niet missen.

‘Ik zou wel naar de Rembrandt-tentoonstelling willen’, zei mijn zoon een paar weken geleden.

Dus appte ik hem of hij mee wilde naar de tentoonstelling over Rembrandt, geframed als ‘rebel in zijn tijd’ en geëerd met een tentoonstelling die ‘een weergaloos beeld geeft van Rembrandt als kunstenaar, als mens, als verhalenverteller en laat zien hoe vernieuwend hij was.’

En ja, hij wilde wel mee. Ik kocht via de website een kaartje en twee tickets met een tijdslot; tussen twaalf uur en half een mochten wij naar binnen om daarna ‘zo lang te blijven als u maar wil.’

In de lichte hal van het museum was het druk: toeristen, dames en heren op leeftijd, rumoerige schoolklassen, kinderen in alle soorten en maten. ‘Schattig he?’, zei mijn zoon en hij wees naar een klas met kleurrijke kleuters. Zenuwachtige juffies drentelden om hen heen, een verkleedde gids in zuurstokroze jurk en witte Mozartpruik begeleidde de kinderen.

Wij lieten onze kaartjes scannen en liepen de smalle gang in naar de tentoonstelling. Superieur, want alle kaartjes vantevoren geregeld, niet als al die onwetende stakkers in een lange rij moeten staan, nee, de museumjaarkaart en de telefoon met de tijdslot-kaartjes in de hand, ons kon niets gebeuren.

‘Mag ik uw kaartjes zien?’, vroeg de vrouw bij de ingang van de tentoonstelling. Ik liet ze zien op mijn telefoon, maakte de streepjescodes met mijn vingers nog wat groter.

‘We hebben kaartjes voor twaalf uur’, lichtte ik ten overvloede toe.

‘U heeft kaartjes voor eh.., 2 april’, zei de vrouw en de superioriteit schrompelde als een brandend stukje plastic ineen.

‘O, eh, hoe kan..’, begon ik maar mijn zoon trok mij aan mijn arm en zei: ‘Jezus mam, hoe kan je dat nou verkeerd gedaan hebben…’ Achter mij stond een vette rij. Ogen prikten in mijn rug.

‘U kunt in de hal proberen de kaartjes om te ruilen’ adviseerde de scan-dame, het apparaat in de aanslag voor de volgende bezoeker.

We dropen af, naar de balie in de hal.

‘Ik kocht per ongeluk kaartjes voor volgende week, kan ik ze misschien inruilen voor nu?’, vroeg ik het aardige meisje achter de balie.

‘Dat kan maar dan kunt u pas om half een erin’ zei het meisje.

‘Ja, dat is goed’, zei ik deemoedig.

‘Kom, drinken we eerst een kopje koffie’, stelde ik voor. We liepen door de hal naar het restaurant. Alle tafeltjes waren bezet.

‘We gaan wel even het museum in’, zei mijn zoon en we liepen een gang in. We staarden naar Delfts blauwe voorwerpen en antieke juwelen.

‘Zullen we teruggaan?’, stelde ik voor, ‘Het is nu bijna half een.’

‘We zijn te vroeg’, zei mijn zoon.

‘Ach nee, eer we de rij hebben gehad is het tijd’, antwoordde ik zo opgewekt mogelijk.

Voor de derde keer lieten we onze kaarten scannen, we waren weer in de hal beland. En daarna nog een keer, voor de tentoonstelling met het tijdslot. En toen lukte het.

Veel priegelige schetsen en tekeningetjes, onbegrijpelijk fijntjes. Kleine streepjes en lijntjes met de ‘droge naald’ geëtst. Ik mijmerde over die droge naald. Had je ook natte naalden? Mijn zoon keek lang en geconcentreerd naar de werken. Zijn shirt met blauw-witte streepjes viel op tussen al het grijs en zwart van de – meest oudere – bezoekers.

Bij het Joodse bruidje stond ik wat langer stil. Mijn favoriete Rembrandt, een van zijn laatste werken. Het leven was over hem heen gewalst: beroemd zijn en vergeten worden, van rijkdom naar grote armoede, geliefden verloren, vrouwen en kinderen. Ook zijn enige wat ouder geworden kind, zoon Titus, stierf een jaar voor zijn vader.

Hem portretteerde Rembrandt regelmatig. De liefde voor zijn kind, gevangen in licht en schaduw, Titus in habijt. Ik kijk achterom. Daar staat mijn zoon in blauw-witte streepjes. Hij maakt een foto. ‘Kijk, de Amstelveense weg’, zegt hij. Ik zie een boerenlandweggetje in zachte lijntjes. Mijn zoon lacht, hij woont er vlakbij, dat hectische knooppunt van tram, trein, auto en metro.

‘Het is wel wat veranderd’ en hij knipoogt.

‘Zullen we nu bij van Dobben een broodje eten?’ stel ik voor. En dat doen we.

Ziek (2)

‘Mam, ik ben ziek’. Een heel warm kind schuift naast mij in bed. Een straalkachel, zoals vroeger, het doodzieke kind dat ons met zijn warmte en woelen nachten wakker hield.

‘Jezus Max’, zeg ik, ‘Wat ben je warm.’

We zijn in Frankrijk op de plek waar we eerder al eens waren. Een pittoresk bergdorp, gelardeerd met grijze keitjes, een schooltje waar de Franse vlag aan wappert en een winkeltje dat honing verkoopt.

‘s Ochtends lopen we de smalle en steile straatjes uit, het pad af naar de gondellift die ons naar het skidorp hierboven brengt. We zweven boven alpenweiden met kleurige bijenkasten die als vrolijke snoepjes tegen de bergwand zijn gestrooid en daarna ruige rotswanden met plukjes sneeuw.

Eenmaal boven sjokken we door de verse sneeuw naar onze ski’s in de kluisjes waarna het laatste deel van de ochtend-tocht begint. ‘Het zwaarste deel’, volgens mijn dochter die zuchtend haar ski’s op de schouders legt en met de tred van een bijzondere vogelsoort – de voeten in de zware skischoenen zorgvuldig afrollend – naar de lift loopt.

‘Ik ben echt ziek, ik heb zo’n hoofdpijn’, herhaalt mijn zoon. Ik voel zijn voorhoofd, dat gloeit van de koorts. ‘Ik pak paracetamol voor je’, zeg ik en ik wip snel het bed uit. Het donzen dekbed vlei ik zachtjes over dat warme jongenslijf. Ik doe de deur naar het balkon open, op een kier. Voor de frisse lucht.

Hij is en blijft doodziek. Iedere dag is er hoop. ‘Hoe gaat het?’

‘Niet goed’, zegt de zieke die de eerste dagen zo enthousiast op de ski’s stond. ‘Ik ga nog een keer naar boven’ en weg was hij. Het sneeuwde en sneeuwde, die eerste dagen. En nu is het stralend weer. Kaiserwetter in Frankrijk.

‘Misschien gaat het morgen beter’, zeggen wij. Maar het gaat niet beter. Alle dagen ligt hij in bed. Wij sturen hem foto’s van de gletsjer waar hij ook zo graag naar toe wilde. Halen croissants voor hem waar hij een, twee hapjes van neemt en we zetten kopjes thee. We maken citrosan en legen zijn prullenbak van wolken witte zakdoekjes. ‘Nu ben ik ook nog verkouden’, klinkt het zwakjes uit dat Franse bed. En wij schillen een sinaasappel die er net zo snel weer uitkomt als erin gaat. ‘Nu heb ik ook last van mijn maag’, en de hoop op skiën is langzamerhand vervlogen. De bruine ogen staan klein en dof in zijn gezicht.

‘Morgen, misschien gaat het dan beter’ zeggen wij.

Maar nee, alle stralende dagen is en blijft hij ziek. Ik kijk naar buiten. Het puntje van de berg gloeit in de avondzon als het uiteinde van een gloeiende sigaret.

‘Misschien krijg je het geld van zijn ski’s en de pas terug’, zegt mijn dochter. ‘Max heeft maar twee dagen geskied. In dat slechte weer en met al die sneeuw’, voegt ze eraan toe. Ze kijkt mij aan, haar ogen zo blauw als de Franse lucht.

‘Ik hoop dat hij morgen beter is’, zeg ik. En mij schiet een spreekwoord te binnen. Over de wens en de vader van de gedachte.

Gelukkig nieuwjaar

I was just sitting there doing ‘Getting better all the time’ and John just said in his laconic way, ‘It couldn’t get no worse,’ and I thought, Oh, brilliant! This is exactly why I love writing with John…

— Paul McCartney (1997)

Zo lamlendig als nu begon nog geen enkel nieuwjaar. Een plotseling opkomend gevoel van algehele zwakte, gevolgd door een propje in de keel dat maar niet doorgeslikt kon worden. De dag daarop kwam de pijn van de huid, ja, de griep en vermoeid sloot ik mijn ogen.

Het kwam niet goed uit. Fijne, lome dagen in het vooruitzicht met een visschoteltje en lauwwarme oliebollen met krenten en poedersuiker smeltend op zompig deeg. Nog even dat boek uitlezen en die laatste vijf sterren-film bezoeken. Ik berichtte de vriendin waarmee ik naar die laatste film van 2018 zou gaan dat ik ziek was.

‘Ik ben ook niet lekker’, appte ze. ‘Ik lig gaar op de bank.’

‘Wil jij naar de film Shoplifters?’, vroeg ik mijn man, net terug van werk en sporten. (‘Ik doe eerst wat lichtere oefeningen, dan een kwartier boksen, een half uur rennen en daarna nog fietsen.’) Ik keek hem aan vanuit bed, ik slikte het propje dat een balletje geworden was weg, maar dat triggerde een verscheurende hoestbui.

‘Dat klinkt niet goed’, zei hij, ‘Hebben wij nog hoestdrank?’ IJverig trok hij laatjes en kastjes open. Hij trok zijn jas aan en zei: ‘Ik haal hoestdrank, heb je verder nog wat nodig?’ Ik durfde niet nog een keer het balletje weg te slikken.

‘Nee’, knikte ik en ik liet mij zakken in het bed, mijn hoofd op het kussen. Met mijn voet duwde ik de kruik weg. Ik voelde de rubbels in het onderlaken, ontstaan door het alsmaar in bed liggen, het vele draaien, het bed omhoog en omlaag, ik moest het rechttrekken, dat laken.

‘Wil je een nieuwe?’, vroeg mijn man en hij wees op de kruik.

‘Nee’, zei ik.

Intussen vroeg onze dochter via WhatsApp wat wij gingen doen met Oud en Nieuw. Zelf reisde zij van China naar Thailand (‘We gaan naar Bangkok, fietsen naar de Birma spoorlijn, naar het natuurpark waar we olifanten kunnen wassen. Daarna gaan we naar Koh Samui.’) Ik appte dat ik ziek was. ‘Oh echt? Alweer? Je bent vaak ziek’, appte ze terug. Ik vond de kracht om haar te berichten dat ik de afgelopen twee jaar niet ziek geweest was. Daarna viel de conversatie stil.

Onze zoon kwam onverwacht langs.

‘Ik moet mijn onderzoek afronden en ik zit hier zo rustig’, kwam hij zeggen, nadat hij twee treden tegelijk nemend naar boven kwam.

‘Ben je ziek?’, informeerde hij. Ik knikte. ‘Wil je wat hebben?’, vroeg hij.

‘Ik zou wel wat fruit willen’, zei ik, vertederd door zijn goede zorgen. Even later bracht mijn man een volle bak fruit. Stukjes banaan, ananas en kwarten appels.

‘Wist jij dat hij kwam?’, vroeg mijn man.

‘Nee’, zei ik.

‘Vraag of hij met je meegaat naar die film’, opperde ik.

‘Wil je nog wat anders?’, vroeg mijn man. Ik dacht aan een nieuwe kruik. Het rechttrekken van dat onderlaken. Maar ik zei het niet.

‘Nee’, antwoordde ik.

‘Wel opeten he?’ en hij wees naar de bak met fruit.

‘Ja’, zei ik.

‘s Avonds ging onze zoon na het eten ‘Even langs bij J. en daarna ga ik met de bus terug naar Amsterdam.’

Toen hij weg was zei mijn man:

‘Heel gek, hij zei dat hij meeging naar die film en nu gaat hij weg.’

‘Ach, wat een slome’, zei ik, ‘Dat vergeet hij gewoon.’

‘Ik vraag E. wel’, zei mijn man en E. kon.

Daarna werd het Oud en Nieuw. Om 00.00 uur brak een pandemonium uit. Vanuit mijn bed zag ik door het raam sterrenwolken tegen de donkere hemel uiteenspatten, het siste en ratelde. Ik slikte en hoestte.

Vanaf nu wordt het alleen nog maar beter.

Song Dong

Twee Japanse meisjes zitten gehurkt voor de witte muur. Eentje draagt een wollen muts en een lange, flanellen rok boven stoere wandelschoenen. Haar gladde, zwarte haren piepen onder de muts vandaan en vallen stijlvol over haar schouders naar beneden. De muts hangt een beetje achterop haar hoofd, ze ziet er hip en trendy uit.

De meiden giechelen. Nu gaat die ene staan. Ze steekt haar voet uit richting de muur. Dit meisje draagt sneakers, een piepklein maatje. De ander kijkt schichtig achterom naar de suppoost terwijl ze iets lijkt in te drukken op de witte muur.

Ik word nieuwsgierig en loop richting de meisjes. Wat doen ze daar toch? En dan zie ik het. In de witte muur, vlak boven de parketvloer van het museum zijn twee mini-liften ingebouwd. De linker-liftdeuren gaan – na een echt lift-tingeltje – open. Het enorme fototoestel van het sneakermeisje wordt tevoorschijn gehaald. De ander drukt weer op het knopje en giechelend nemen ze allebei foto’s van de open- en dichtgaande lift. Nu wandelt de suppoost richting de meisjes. Naast de liftdeuren staat ‘Do not touch’.

‘Wat zijn ze toch raar…’, zeg ik tegen mijn man.

‘Ja, kinderlijk gedrag’, antwoordt hij.

We lopen door het museum. Hoge, witte wanden, interessante werken, alles zo smaakvol, zelfs de suppoosten zien er prachtig uit. In weer een grote, witte zaal stuiten we op een kleurrijk bouwsel. ‘Through the wall’, lees ik op het bijschrift, van de kunstenaar met een naam als het refrein van een vrolijk kinderlied, Song Dong. Het werk, opgebouwd uit delen van gevonden deuren en kozijnen afkomstig uit oude ommuurde woonwijken – hutongs – in Beijing fascineert ons beiden. Respectvol lopen we om het werk heen en zien onszelf in de spiegels die als glinsterende puzzelstukjes tussen het kleurige hout zijn ingepast.

Het Japanse meisje met de muts en de bergschoenen komt aansloffen. ‘Niet zo sloffen!’ hoor ik mijn moeder zeggen, maar dat is jaren geleden, ik was een kind, zij is allang dood. Mijn man en ik kijken elkaar aan. Het meisje rammelt aan een van de deurtjes en vraagt: ‘Can I open this?’ Een beetje kriegel vanwege zoveel brutaliteit in het serene museum met dit indrukwekkende werk – wie rammelt er nu zo aan een deurtje? Zometeen stort het hele kunstwerk in elkaar – antwoord ik een beetje afgemeten: ‘I don’t think so.’ En wij beiden schudden een beetje strengig ons hoofd. Weer denk ik aan mijn moeder.

Ook aan het tweede deurtje trekt zij, nu een beetje schichtig kijkend naar ons. Onverrichterzake verlaat zij de zaal. Wij lopen nogmaals om het werk heen, denken aan Beijing en de prachtige hutongs waar wij ooit echt doorheenliepen, ik loop naar de tekst op de wand met het verhaal van Song Dong en de beschrijving van ‘Through the wall’.

‘Zodra je het werk betreedt ontvouwt zich de caleidoscopische, weerspiegelende binnenkant.’ Ik loop terug, trek aan de kruk van het deurtje dat opeens lachwekkend soepel open gaat en ik bevind mij in een huisje van glas. Wel 50 gekleurde lampjes hangen op verschillende hoogten boven mijn hoofd. Door alle spiegels lijken het er honderden. Ik maak een foto. En nog een. Ik loop mijn man achterna. Hij is al op weg naar de museumwinkel. ‘Je kan er wel in’, zeg ik.

‘Misschien moeten we dat het meisje vertellen.’ Ik loop terug en bekijk nogmaals ‘de caleidoscopische, weerspiegelende binnenkant.’ Opeens gaat het deurtje open. Daar staat ze. Het sloffende, Japanse meisje. ‘You can enter’, zeg ik, ‘It is beautiful.’

‘s Nachts droom ik over mijn moeder, Spaanse sloffen en word ik de lift ingetrokken, naar beneden, de diepte in, mijn hand klemt zich vast aan de rand van het lichte parket. En ik hoor een tingeltje als van een echte lift. Songdong.

Retro

Na de film wil ik een kopje koffie. Ik sta hiervoor in een onduidelijke rij, eigenlijk meer een horizontale opstelling achter een hoge toonbank. Twee meisjes zetten kopjes thee en koffie. De koffiemachine maakt een hels lawaai.

‘We hebben gewone thee, earl grey, jasmijnthee, muntthee’, somt het ene meisje op.

‘Muntthee graag’, zegt de dame naast mij. Zij draagt een bontgebloemde sjaal over haar zwarte coltrui. Haar lippen zijn donkerrood gestift.

‘Heeft u ook tosti’s?’, vraagt de keurige dame.

‘Alleen een tosti met kaas, heel eenvoudig dus’, antwoordt het meisje enigszins verontschuldigend. Ik zie haar ongelakte nagels, netjes geknipt en gevijld. Witte maantjes. Haar ene hand houdt de glazen mok muntthee aan het oor vast. De ander ondersteunt. ‘Nee, dank u’, zegt de dame, ‘Ik houd het bij de thee.’

Als ik denk aan de beurt te zijn wordt een andere keurige dame geholpen. Ik ga eerst maar even de stad in.

Gisteren sprak ik onze dochter in China. Met de ontsteking aan haar voet ging het goed, ze liet het me zien. ‘Ik kan er net weer een beetje normaal op lopen’, zei ze. ‘Dus ik wacht nog even met die ingreep.’ Hier kon ik van alles tegenin brengen maar ik deed het niet.

‘Ik ben mijn lippenstift kwijt’, vertelde ze. ‘Die dure van Mac, retro. Ook heb ik mijn hockeyschoenen nodig en weet je hoe duur een pot Nutella hier is?’ Ze keek mij via FaceTime aan. In haar ogen zag ik het kind dat zij ooit was. ‘Nee’, antwoordde ik.

‘Wel 120 yuan’, zei ze, ‘15 euro!’

‘Zo’, zei ik.

‘En ik zou ook wel mijn dr. Martens-schoenen willen hebben’, ging ze voort, ‘Het is hier ijskoud.’

‘Ja, die durf ik niet op te sturen hoor’, zei ik. ‘Vorig jaar kwam dat pakket ook niet aan.’ En ik dacht aan al het gedoe rond het Sinterklaaspakket dat in de zomer na allerlei vergeefse Chinese omzwervingen weer bij ons thuis arriveerde.

‘Er zit nu hier een mannetje’, vertelde ons kind. ‘Hij neemt pakjes voor alle buurtbewoners aan, hij appt me als het er is.’ En ze lachte.

En nu loop ik in de stad. Een nieuwe Mac retro zit in mijn tas. Ik wil een kop koffie. Ik kies een zaak uit met kleine tafeltjes. Hier valt het niet op dat je alleen bent. Een jong meisje neemt de bestelling op.

‘Wat wilt u drinken?’, vraagt ze.

‘Ik wil graag een café latte’, zeg ik.

‘Anders nog iets?’, vraagt ze. En omdat het zo kaal staat – een kopje koffie – en omdat het lunchtijd is en omdat ik gek genoeg na al die jaren het niet kan laten iets bij te bestellen zeg ik: ‘Ja, doe maar een croissantje erbij.’

‘Een croissantje met boter en jam’, noteert het meisje. Ze is knap, ze heeft een rond gezicht, volle lippen. Haar jonge lijf in een strakke, zwarte broek met daarboven een soepelvallende wit-zijden bloes.

Ach, ik verheug mij op het croissantje met boter en jam. Het arriveert als ik mijn kopje koffie bijna op heb. De croissant ligt op een plankje. De jam glinstert in de zon. Ik peuter de zoute boter open. Een klein beetje boter en een tipje jam smeer ik op het puntje dat ik voorzichtig afsnijd. De croissant is koud en een beetje taai. Teleurgesteld eet ik het op. Het houten plankje laat ik – bezaaid met kruimels – achter.

Rauw

Ons kind in China is verkouden.

‘Dat komt door de vervuiling de afgelopen weken in Shanghai’, appt ze, ‘Daar ben ik nu achter. Iedereen hier is verkouden.’ Ik meen ooit gelezen te hebben dat een jaar wonen in een vervuilde miljoenenstad als Shanghai gelijk staat aan 20 jaar roken. ‘Ik draag nu een mondkapje’, appt ze.

Ook heeft ze een ontsteking aan haar voet.

‘Ik ben op weg naar Huangzhou’, lezen we. ‘Een heel mooie stad vlakbij Shanghai.’ We sturen terug ‘Veel plezier!’ en ‘Stuur wat foto’s!’ maar we maken ons zorgen om de voet. Daar heeft ze al weken last van. Vorige week bezocht ze een Amerikaanse arts. Hij gaf haar antibiotica en een zalf. Het consult kostte €170,-, direct te betalen. ‘Ik stond binnen een paar minuten buiten’, appte ze vrolijk. ‘Maar het wordt vergoed hoor!’ Hier schrijven wij brieven naar de verzekering, de alarmcentrale (die akkoord moet gaan) en we maken de €170 naar haar over.

‘Ik kan het geld helaas niet opnemen want mijn credit-card heeft de limiet bereikt en mijn bankpasje doet het niet meer. Nu kan ik geen geld storten op mijn Chinese rekening en niets meer betalen.’ Geld direct overmaken naar haar Chinese bankrekening kunnen wij niet.

‘Mam, dat kan niet, ze accepteren hier geen geld van buiten. Ik moet het handmatig storten.’ Ze leent nu van vrienden. ‘Maar daar kan ik niet eeuwig mee doorgaan, er moet een oplossing komen.’

Met een vriendelijke dame van het ING-kantoor bespreken we het probleem. Ons kind is er via mijn telefoon bij met een video-call op WeChat, de door de Chinese overheid toegestane app-service. Er zijn weinig mogelijkheden.

‘Ik mag het niet adviseren maar u kunt het beste uw credit-card naar haar opsturen.’ Dat lijkt me tricky, een credit-card opsturen naar China. Maar haar advies helpt: ik geef mijn credit-card mee aan een kennis die een bedrijf heeft in Shanghai.

Maar die voet. Ze stuurt een foto. We schrikken: de ontsteking woekert voort, het vlees is rood en rauw. Ik zie een blaar aan de zijkant. ‘Ja, het is erger geworden door die %^#$*zalf’, appt ze, ‘En van die pillen word ik ziek.’ We adviseren haar nu meer en snel actie te ondernemen.

‘Ik heb de arts op WeChat maar hij is nu aan het partyen’, en ze stuurt een foto van dokter Steven die Halloween viert met ‘former Health colleagues’. Ze lachen en heffen glazen rosé. Als ik de foto vergroot zie ik de profielfoto van dokter Steven, surfend op een enorme golf.

‘Dat schiet niet op’, app ik. ‘Je moet nu wat doen.’

‘Maandag contact ik hem’, en daarna horen we een tijdje niks.

‘s Nachts droom ik van geamputeerde ledematen en Halloween-maskers. ‘s Ochtends lees ik een bericht van dokter Steven, kennelijk stuurde ze hem ook de foto rauw vlees.

‘I’ve taken care of many of these and this is very unusual’, lees ik. ‘My excellent surgeon colleague is very happy to see you monday. His name is dr. Zhang Huo.’

We krijgen nog wat foto’s toegestuurd van onze dochter in Huangzhou. Een meer met treurende bomen, een prachtige zonsondergang.

‘Mooi!’ appen wij. Maar het gemoed is bezwaard.