Miss World

We zitten tussen de middag met ons drieën aan tafel, een beetje onwennig zo, op een door de weekse dag. De laptops staan opzijgeschoven op de randen van de tafel, oplaadsnoeren kronkelen als onschuldige slangetjes over de vloer naar de stopcontacten.

‘Wat wil je eten?’, vraag ik aan mijn man die gewoon ‘s ochtends nog naar het werk fietst en nu pauzeert. ‘Wil je een tosti?’

Hij wil een tosti. Mijn dochter niet. Zij heeft pijn aan haar kies.

‘Vanochtend zag ik een boomklever’, vertelt mijn man.

‘O ja?!’, reageert mijn dochter enthousiast. Even houdt zij niet meer haar wang vast. De liefde voor vogels is van vader op kind overgegaan. Ik weet wat een mus en een roodborstje is. En soms hoor ik een specht in het bos.

‘s Ochtends had ik gevraagd of de schutting eindelijk eens verplaatst kon worden’, vertelt mijn man. Hij werkt bij een zorginstelling, prachtig gelegen in het groen. ‘Ik kijk de tuin in en ja, ze zijn ermee bezig. De schutting is weg.’

Hij neemt een hap van zijn tosti. Mijn dochter en ik kijken hem beiden aan. En hij vervolgt.

‘Ik kijk dus naar buiten en ik zie opeens een boomklevertje, vlak voor me. Zo dichtbij, en ik pak mijn telefoon om een foto te nemen.’

Nu neemt hij een slok van zijn melk. Mijn dochter en ik kijken hem aan.

‘Ik pak mijn telefoon en, geloof het of niet, om de hoek komt opeens het hoofd Facilitaire Dienst aanzetten met de tuinman die de schutting verplaatste. Weg was het boomklevertje.’

Met een velletje witte keukenrol veegt hij zijn mond af. De tosti is op. Harde kruimels liggen op het bord. Mijn dochter legt haar hand op de wang.

‘Hoe ziet het boomklevertje er eigenlijk uit?, vraag ik.

‘Eh, nou, het boomklevertje is eigenlijk het mooiste vogeltje dat er is. Eigenlijk nog mooier dan de ijsvogel.’

Ik frons mijn wenkbrauwen. Ik weet dat hij dol is op ijsvogeltjes. Dat fijn getekende vogeltje in kobaltblauw met oranje. Dat lange, spitse snaveltje en fijnzinnige kopje. Mijn man ziet mijn vragende frons.

‘Tja, eh, het ijsvogeltje is natuurlijk de Miss World onder de vogels, zo…, eh, perfect’, legt hij uit.

‘Maar het boomklevertje is, hoe moet ik het zeggen? Ja, echt knap.’

Hij kijkt ons beiden een beetje verlegen aan.

‘Snap je? Gewoon knap en mooi, niet zo perfect.’

We snappen het.

De Blije Borgh

Voor de apotheek is een geel-zwart gestreepte strip op de stoep geplakt. In de apotheek hangen rood-wit gestreepte linten, een A4tje waarschuwt mij niet de balie aan te raken, alleen te pinnen. Ik blijf als versteend achter de rood-witte strip op de vloer staan.

‘U komt voor?’, zegt de apothekers-assistente. Ze kijkt mij vriendelijk aan.

‘Ik kom medicijnen ophalen, er is net over gebeld.’ Ik probeer met mijn stem de afstand te overbruggen tussen mijzelf achter de streep en de assistente achter de balie.

‘Wacht u maar even op de stoel’, geeft de assistente aan en ze wijst naar een punt achter mij. Naast het rood-witte lint staat een oranje stoeltje. Ik neem plaats.

In de meestal zo volle apotheek is niemand. Achterin de ruime zaak trekt een apothekersassistente een lade open. Ik kijk op mijn telefoon. Geen bericht, niets.

‘Dit zijn de medicijnen. Drie maal daags innemen, kijk, ik heb hier de tijden opgeschreven, daar mag u wel een beetje mee schuiven hoor.’ Op het etiket staat 7 uur-15 uur-23 uur.

‘De kuur moet worden afgemaakt’, zegt de vrouw; haar ogen, iets vergroot door de brillenglazen, kijken mij vriendelijk aan. Ze legt het doosje en een opgevouwen A4tje op de rand van de balie. Ik zet beschroomd een stap over de rood-witte strip heen. Voorzichtig pak ik het doosje en het papier op, zonder de balie te raken. Ik stop het doosje met gebruiksaanwijzing in mijn plastic tas.

Buiten is het stil. Voor alle winkels zie ik strepen en soms ook linten, bij de bakker staat voor de ingang een vierkante emmer met water en een dikke rol met van dat dunne handdoeken-papier. Het uiteinde van de rol wappert een stukje op in de wind.

Thuisgekomen geef ik de eerste pil aan het kind met de ontstoken verstandskies. Ze ziet spierwit.

‘Dit gaat helpen’, zeg ik en ik druk de pil uit de strip.

Als ik beneden zit met de krant en een kop thee lees ik het verhaal van Charles de Koning, gepensioneerd huisarts uit Hendrik-Ido-Ambacht. Iedere dag bezoekt hij zijn vrouw in het verpleeghuis De Blije Borgh. Sinds vorige week kijkt hij van een afstandje naar zijn vrouw in het verpleeghuis met een verrekijker. Ik lees: ‘Het geeft mij een fijn gevoel om haar te zien maar ik ga er altijd met tranen in mijn ogen vandaan.’

Ik kijk naar buiten. In de tuin landt een vogeltje in de rozenstruik. Bruin op teer groen. Het is stil, zo stil.

Ik ga maar weer eens boven, kijken hoe het gaat met het kind en haar kies. De vrouw van Charles heet Adriana. Als ik opsta zie ik de foto van Adriana half weggezakt in haar rolstoel achter glas. Daarvoor staat Charles met zijn verrekijker. Naast hem een uitbottende tak.

Het is lente.

Abrace me

Omhels me dan, omhels me dan,
je weet dat ik niet zonder kan
Maar als ik dan toch zonder moet,
verlos me dan.

Abrace-me, abrace-me e beija-me, deseja-me
Aperte-me berm forte contra ti.
Abrace-me, abrace-me e beija-me, deseja-me
E deixa-me um pouco morrer por ti

Fernando Lameirinhas

Er was eens een meisje. Ze was stil, koud en klein, zo klein, maar ze had een naam die klonk als het zachte zoemen van een bijtje op een zwoele zomeravond, Zoë.

Haar moeder leefde verder, kreeg een zoon en genoot van het leven dat natuurlijk niet voortdurend alleen maar leuk was. En altijd was er dat kleine meisje, Zoë.

Trots op haar zoon die opgroeide tot een man, het vinden van een nieuwe liefde, sporten, lachen, koken, dansen, werken, genieten van het schattige hondje dat ze ophaalde uit een of ander mediterraan land. Een grappige krullenbol. Haar kleine meisje had dit hondje ook vast lief gevonden. Zoë.

Opeens kwam er een kink in de kabel, de kink die kanker heet. We zagen haar nog een keer voorbijkomen als figurant, de oude moeder van Willem Holleeder in de serie ‘Judas’. Trots maar vol ironie deelde ze de foto ‘Als je knipperde met je ogen heb je me niet gezien.’ Maar toch, ze was in beeld geweest als mama van Willem, de mama van Zoë.

Het werd stil. Geen foto’s meer van sportwedstrijden, pruttelend stoofvlees, vakanties en figurantenrollen. Uit navraag bleek dat ze ziek was. Er was hoop, altijd hoop, al is het leven soms grillig en wreed. Denk maar aan dat kleine bijtje, Zoë.

Ik wilde haar een berichtje sturen, maar hoe doe je dat aan iemand die je oppervlakkig kent? Ooit hadden we kort contact gehad over het hondje, een grapje gemaakt. Ik had foto’s geliked van sportprestaties, een kaarsjes uitblazend kind, een hartje bij het jaarlijkse berichtje over dat kleine, maar nooit vergeten meisje, Zoë.

Ik schreef en zij antwoordde dat alle berichtjes haar steunden. Ze ondertekende met twee kusjes van lippenstift. Ik stuurde haar nog een kort berichtje en zij eindigde met twee hartjes, een roze pulserende en een paarse. Haar berichtjes staan in mijn telefoon alsof ik haar zo terug kan schrijven. Maar dat kan niet want Zoë kreeg deze week haar mama terug.

Dag Mariska.

Mama

Tuin waar het donker is bezocht, de

namaaknacht doorwaakt. Steen hield

geheim wie hem had aangeraakt. Nat

blad en zwam, vocht van oud

hout, in kleren geur daarvan.

Neeltje Maria Min, uit ‘Kindsbeen’

‘Dinner is served by eight’. De r’s rollen als kleurige knikkers in een houten knikkerbaan uit de mond van deze Siciliaanse mama. Zij heeft een huid van café latte met fijne rimpelingen, ontstaan door lichtjes blazen over het oppervlak. Haar ogen kijken mij onderzoekend aan. Ze draagt een lichtgrijze fleecetrui waarin haar frêle figuur bijna verdwijnt.

Het is half vijf in de middag en volgens mijn man ‘Een mooie tijd om te arriveren.’ We reizen rond op Sicilië en zijn beland op het tweede rustpunt van onze tocht, een bed and breakfast in het zuiden, vlakbij de barokke stadjes Scicli, Modica en Ragusa.

‘Ik zou nu wel een drankje lusten’, zeg ik terwijl ik rondkijk in de enorme kamer die uitkijkt op de heuvels van het kuststadje Pozzalo.

‘Er is hier wel een ijskast’, zegt mijn man, ‘Maar daar zit alleen een flesje fris in.’

Een beetje beteuterd slenteren we door de tuin van deze Siciliaanse case, schitterend, maar zeer afgelegen. We reden twintig minuten op een smalle weg met aan weerszijden stenen muurtjes, hopend op geen tegenliggers. Glooiende velden, de zee aan onze linkerhand, gestapelde wolken aan de horizon.

‘Ik wil nog wel even naar Pozzallo rijden’, bied ik aan.

‘Ben je gek, je hebt al zo lang gereden’, is het antwoord. We parkeren het verlangen naar wijn, bier en wat zout, een handje pinda’s ofzo, wat zou dat lekker zijn.

We lezen de lovende reviews van de case aan elkaar voor. ‘Heerlijk ontbijt dat door de zoon verzorgd wordt, bij mooi weer op het lommerrijke terras’. ‘Het ontbijt is heerlijk, maar niet heel afwisselend.’ En ‘Rijd niet naar een restaurant, de eigenares van case Brizza kookt fantastisch!’

We rammelen van de honger.

‘Morgen halen we wat boodschapjes, bier en wijn en misschien een chipje.’ Ik zit op de stenen trap naast de zwemvijver. Het water klatert uit een buis, vakkundig weggewerkt tussen rotsige stenen. De middagzon doet het water schitteren. Over de groene heuvels ligt een smal streepje blauw, de zee.

‘We zullen hier wel tot rust komen’, zegt mijn man.

‘Ja’, antwoord ik.

‘Ik ga even douchen’, zegt even later mijn man, die plotseling achter mij is opgedoken.

‘Jezus, ik schrik me dood’, zeg ik. ‘Laat de deur maar open.’ En daar gaat hij. Onder het begeleidend klateren van het water uit de buis verstopt tussen stenen, zwart en glad door al het opgezogen vocht.

Het gaat waaien. Ik ril in mijn gestreepte t-shirt. Nog twee uur wachten, dan gaan we eten bij de Siciliaanse mama. Ik voel haar lichtbruine ogen op mij rusten, ik zie haar fijn gebogen neus, de gevoelige mond. Haar huid olijfkleurig en verweerd door de zon.

‘You’re not cold?’, vraagt ze, wijzend op de optimistische korte mouwen van mijn t-shirt.

‘No, it’s lovely here’, antwoord ik wezenloos.

Kon zij mijn moeder zijn.

Ziek (2)

‘Mam, ik ben ziek’. Een heel warm kind schuift naast mij in bed. Een straalkachel, zoals vroeger, het doodzieke kind dat ons met zijn warmte en woelen nachten wakker hield.

‘Jezus Max’, zeg ik, ‘Wat ben je warm.’

We zijn in Frankrijk op de plek waar we eerder al eens waren. Een pittoresk bergdorp, gelardeerd met grijze keitjes, een schooltje waar de Franse vlag aan wappert en een winkeltje dat honing verkoopt.

‘s Ochtends lopen we de smalle en steile straatjes uit, het pad af naar de gondellift die ons naar het skidorp hierboven brengt. We zweven boven alpenweiden met kleurige bijenkasten die als vrolijke snoepjes tegen de bergwand zijn gestrooid en daarna ruige rotswanden met plukjes sneeuw.

Eenmaal boven sjokken we door de verse sneeuw naar onze ski’s in de kluisjes waarna het laatste deel van de ochtend-tocht begint. ‘Het zwaarste deel’, volgens mijn dochter die zuchtend haar ski’s op de schouders legt en met de tred van een bijzondere vogelsoort – de voeten in de zware skischoenen zorgvuldig afrollend – naar de lift loopt.

‘Ik ben echt ziek, ik heb zo’n hoofdpijn’, herhaalt mijn zoon. Ik voel zijn voorhoofd, dat gloeit van de koorts. ‘Ik pak paracetamol voor je’, zeg ik en ik wip snel het bed uit. Het donzen dekbed vlei ik zachtjes over dat warme jongenslijf. Ik doe de deur naar het balkon open, op een kier. Voor de frisse lucht.

Hij is en blijft doodziek. Iedere dag is er hoop. ‘Hoe gaat het?’

‘Niet goed’, zegt de zieke die de eerste dagen zo enthousiast op de ski’s stond. ‘Ik ga nog een keer naar boven’ en weg was hij. Het sneeuwde en sneeuwde, die eerste dagen. En nu is het stralend weer. Kaiserwetter in Frankrijk.

‘Misschien gaat het morgen beter’, zeggen wij. Maar het gaat niet beter. Alle dagen ligt hij in bed. Wij sturen hem foto’s van de gletsjer waar hij ook zo graag naar toe wilde. Halen croissants voor hem waar hij een, twee hapjes van neemt en we zetten kopjes thee. We maken citrosan en legen zijn prullenbak van wolken witte zakdoekjes. ‘Nu ben ik ook nog verkouden’, klinkt het zwakjes uit dat Franse bed. En wij schillen een sinaasappel die er net zo snel weer uitkomt als erin gaat. ‘Nu heb ik ook last van mijn maag’, en de hoop op skiën is langzamerhand vervlogen. De bruine ogen staan klein en dof in zijn gezicht.

‘Morgen, misschien gaat het dan beter’ zeggen wij.

Maar nee, alle stralende dagen is en blijft hij ziek. Ik kijk naar buiten. Het puntje van de berg gloeit in de avondzon als het uiteinde van een gloeiende sigaret.

‘Misschien krijg je het geld van zijn ski’s en de pas terug’, zegt mijn dochter. ‘Max heeft maar twee dagen geskied. In dat slechte weer en met al die sneeuw’, voegt ze eraan toe. Ze kijkt mij aan, haar ogen zo blauw als de Franse lucht.

‘Ik hoop dat hij morgen beter is’, zeg ik. En mij schiet een spreekwoord te binnen. Over de wens en de vader van de gedachte.

Gelukkig nieuwjaar

I was just sitting there doing ‘Getting better all the time’ and John just said in his laconic way, ‘It couldn’t get no worse,’ and I thought, Oh, brilliant! This is exactly why I love writing with John…

— Paul McCartney (1997)

Zo lamlendig als nu begon nog geen enkel nieuwjaar. Een plotseling opkomend gevoel van algehele zwakte, gevolgd door een propje in de keel dat maar niet doorgeslikt kon worden. De dag daarop kwam de pijn van de huid, ja, de griep en vermoeid sloot ik mijn ogen.

Het kwam niet goed uit. Fijne, lome dagen in het vooruitzicht met een visschoteltje en lauwwarme oliebollen met krenten en poedersuiker smeltend op zompig deeg. Nog even dat boek uitlezen en die laatste vijf sterren-film bezoeken. Ik berichtte de vriendin waarmee ik naar die laatste film van 2018 zou gaan dat ik ziek was.

‘Ik ben ook niet lekker’, appte ze. ‘Ik lig gaar op de bank.’

‘Wil jij naar de film Shoplifters?’, vroeg ik mijn man, net terug van werk en sporten. (‘Ik doe eerst wat lichtere oefeningen, dan een kwartier boksen, een half uur rennen en daarna nog fietsen.’) Ik keek hem aan vanuit bed, ik slikte het propje dat een balletje geworden was weg, maar dat triggerde een verscheurende hoestbui.

‘Dat klinkt niet goed’, zei hij, ‘Hebben wij nog hoestdrank?’ IJverig trok hij laatjes en kastjes open. Hij trok zijn jas aan en zei: ‘Ik haal hoestdrank, heb je verder nog wat nodig?’ Ik durfde niet nog een keer het balletje weg te slikken.

‘Nee’, knikte ik en ik liet mij zakken in het bed, mijn hoofd op het kussen. Met mijn voet duwde ik de kruik weg. Ik voelde de rubbels in het onderlaken, ontstaan door het alsmaar in bed liggen, het vele draaien, het bed omhoog en omlaag, ik moest het rechttrekken, dat laken.

‘Wil je een nieuwe?’, vroeg mijn man en hij wees op de kruik.

‘Nee’, zei ik.

Intussen vroeg onze dochter via WhatsApp wat wij gingen doen met Oud en Nieuw. Zelf reisde zij van China naar Thailand (‘We gaan naar Bangkok, fietsen naar de Birma spoorlijn, naar het natuurpark waar we olifanten kunnen wassen. Daarna gaan we naar Koh Samui.’) Ik appte dat ik ziek was. ‘Oh echt? Alweer? Je bent vaak ziek’, appte ze terug. Ik vond de kracht om haar te berichten dat ik de afgelopen twee jaar niet ziek geweest was. Daarna viel de conversatie stil.

Onze zoon kwam onverwacht langs.

‘Ik moet mijn onderzoek afronden en ik zit hier zo rustig’, kwam hij zeggen, nadat hij twee treden tegelijk nemend naar boven kwam.

‘Ben je ziek?’, informeerde hij. Ik knikte. ‘Wil je wat hebben?’, vroeg hij.

‘Ik zou wel wat fruit willen’, zei ik, vertederd door zijn goede zorgen. Even later bracht mijn man een volle bak fruit. Stukjes banaan, ananas en kwarten appels.

‘Wist jij dat hij kwam?’, vroeg mijn man.

‘Nee’, zei ik.

‘Vraag of hij met je meegaat naar die film’, opperde ik.

‘Wil je nog wat anders?’, vroeg mijn man. Ik dacht aan een nieuwe kruik. Het rechttrekken van dat onderlaken. Maar ik zei het niet.

‘Nee’, antwoordde ik.

‘Wel opeten he?’ en hij wees naar de bak met fruit.

‘Ja’, zei ik.

‘s Avonds ging onze zoon na het eten ‘Even langs bij J. en daarna ga ik met de bus terug naar Amsterdam.’

Toen hij weg was zei mijn man:

‘Heel gek, hij zei dat hij meeging naar die film en nu gaat hij weg.’

‘Ach, wat een slome’, zei ik, ‘Dat vergeet hij gewoon.’

‘Ik vraag E. wel’, zei mijn man en E. kon.

Daarna werd het Oud en Nieuw. Om 00.00 uur brak een pandemonium uit. Vanuit mijn bed zag ik door het raam sterrenwolken tegen de donkere hemel uiteenspatten, het siste en ratelde. Ik slikte en hoestte.

Vanaf nu wordt het alleen nog maar beter.

Doos

We stuurden een doos naar Shanghai. Een doos met chocopasta, shampoo, hockeyschoenen en een lippenstift. Een paar repen chocola, scheenbeschermers en dr. Martens-schoenen. Plus een Sinterklaasgedicht. De doos woog 6,78 kg en we plakten een enorm etiket erop met de naam van ons kind en haar adres in het Engels en Chinees. De hoekjes verstevigden we met bruin tape. De doos zou er 9-14 dagen over doen.

Er zijn 18 dagen verstreken. Om de dag scan ik de post.nl-bon met de QR-code en denk ik aan de vrolijke Frans in het tijdschriftenwinkeltje annex postkantoortje die beweerde dat ‘De Chinese post de meest punctuele ter wereld is.’

Magisch is wel het scannen van de QR-code; zodra je de camera boven de code houdt produceert de telefoon als een zelfdenkend wezentje een pop-upje met ‘Open post in safari.’ Als ik daarop klik komt het laatste nieuws van de doos in beeld. Deze is al een paar dagen geleden vrijgegeven door de Chinese douane.

Intussen loopt ons kind vrolijk door Shanghai en op andere plekken in China met poëtische namen als ‘Purple mountains’ en ‘China gate castle park’ rond op zomergympen. Ik maak me zorgen over die dr. Martens-schoenen en de glans-shampoo. Ik kijk eens op de site van post.nl. Ik ploeg mij door het woud van veelgestelde vragen ‘Bedoelt u dat?’ ‘Wilt u zus of zo?’ en pas na vijf minuten vind ik de klantenservice. Te bellen vanaf maandag en dat is jammer want nu is het zondag. Maar hé, ik kan via Twitter of Facebook met post.nl contact opnemen!

‘Onze collega’s bij Twitter en Facebook zitten voor je klaar!’ En dat is ook magisch, twitteren op zondag met post.nl!

Ik post een tweet (beleefde vraag) en nog één (track & trace-code). Het blijft angstvallig stil. Ik denk dat het misschien lunchpauze is voor de post.nl-er met twitterdienst.

En nu komt binnenkort een nichtje op bezoek bij ons kind in Shanghai.

‘Kan zij nog wat meenemen voor je?’ vragen wij haar.

‘Ik stuur zo een lijstje!’, stuurt ze terug, ‘Ik loop net naar het station van Nanjing.’

Even blijft het stil. Maar dan krijgt haar vader een bericht.

‘Maak even een foto van mijn kledingkast dan omcirkel ik wat ik nodig heb.’

Zuchtend gaat mijn man naar boven. Hij blijft drie kwartier weg. Daarna komt hij zuchtend naar beneden.

‘Zo, daar ben ik de hele tijd mee bezig geweest. ‘Nee, die broek niet, die zit kut.’ ‘Nee, dat shirt rechtsboven in de kast, nee, die niet!’

‘Ze wil ook een boek, weet jij waar dat boek is over Selma?’

Nu zucht ik.

Ik spiek op Twitter. Nog niks over de doos.

En dat is ook kut.

Retro

Na de film wil ik een kopje koffie. Ik sta hiervoor in een onduidelijke rij, eigenlijk meer een horizontale opstelling achter een hoge toonbank. Twee meisjes zetten kopjes thee en koffie. De koffiemachine maakt een hels lawaai.

‘We hebben gewone thee, earl grey, jasmijnthee, muntthee’, somt het ene meisje op.

‘Muntthee graag’, zegt de dame naast mij. Zij draagt een bontgebloemde sjaal over haar zwarte coltrui. Haar lippen zijn donkerrood gestift.

‘Heeft u ook tosti’s?’, vraagt de keurige dame.

‘Alleen een tosti met kaas, heel eenvoudig dus’, antwoordt het meisje enigszins verontschuldigend. Ik zie haar ongelakte nagels, netjes geknipt en gevijld. Witte maantjes. Haar ene hand houdt de glazen mok muntthee aan het oor vast. De ander ondersteunt. ‘Nee, dank u’, zegt de dame, ‘Ik houd het bij de thee.’

Als ik denk aan de beurt te zijn wordt een andere keurige dame geholpen. Ik ga eerst maar even de stad in.

Gisteren sprak ik onze dochter in China. Met de ontsteking aan haar voet ging het goed, ze liet het me zien. ‘Ik kan er net weer een beetje normaal op lopen’, zei ze. ‘Dus ik wacht nog even met die ingreep.’ Hier kon ik van alles tegenin brengen maar ik deed het niet.

‘Ik ben mijn lippenstift kwijt’, vertelde ze. ‘Die dure van Mac, retro. Ook heb ik mijn hockeyschoenen nodig en weet je hoe duur een pot Nutella hier is?’ Ze keek mij via FaceTime aan. In haar ogen zag ik het kind dat zij ooit was. ‘Nee’, antwoordde ik.

‘Wel 120 yuan’, zei ze, ‘15 euro!’

‘Zo’, zei ik.

‘En ik zou ook wel mijn dr. Martens-schoenen willen hebben’, ging ze voort, ‘Het is hier ijskoud.’

‘Ja, die durf ik niet op te sturen hoor’, zei ik. ‘Vorig jaar kwam dat pakket ook niet aan.’ En ik dacht aan al het gedoe rond het Sinterklaaspakket dat in de zomer na allerlei vergeefse Chinese omzwervingen weer bij ons thuis arriveerde.

‘Er zit nu hier een mannetje’, vertelde ons kind. ‘Hij neemt pakjes voor alle buurtbewoners aan, hij appt me als het er is.’ En ze lachte.

En nu loop ik in de stad. Een nieuwe Mac retro zit in mijn tas. Ik wil een kop koffie. Ik kies een zaak uit met kleine tafeltjes. Hier valt het niet op dat je alleen bent. Een jong meisje neemt de bestelling op.

‘Wat wilt u drinken?’, vraagt ze.

‘Ik wil graag een café latte’, zeg ik.

‘Anders nog iets?’, vraagt ze. En omdat het zo kaal staat – een kopje koffie – en omdat het lunchtijd is en omdat ik gek genoeg na al die jaren het niet kan laten iets bij te bestellen zeg ik: ‘Ja, doe maar een croissantje erbij.’

‘Een croissantje met boter en jam’, noteert het meisje. Ze is knap, ze heeft een rond gezicht, volle lippen. Haar jonge lijf in een strakke, zwarte broek met daarboven een soepelvallende wit-zijden bloes.

Ach, ik verheug mij op het croissantje met boter en jam. Het arriveert als ik mijn kopje koffie bijna op heb. De croissant ligt op een plankje. De jam glinstert in de zon. Ik peuter de zoute boter open. Een klein beetje boter en een tipje jam smeer ik op het puntje dat ik voorzichtig afsnijd. De croissant is koud en een beetje taai. Teleurgesteld eet ik het op. Het houten plankje laat ik – bezaaid met kruimels – achter.

Rauw

Ons kind in China is verkouden.

‘Dat komt door de vervuiling de afgelopen weken in Shanghai’, appt ze, ‘Daar ben ik nu achter. Iedereen hier is verkouden.’ Ik meen ooit gelezen te hebben dat een jaar wonen in een vervuilde miljoenenstad als Shanghai gelijk staat aan 20 jaar roken. ‘Ik draag nu een mondkapje’, appt ze.

Ook heeft ze een ontsteking aan haar voet.

‘Ik ben op weg naar Huangzhou’, lezen we. ‘Een heel mooie stad vlakbij Shanghai.’ We sturen terug ‘Veel plezier!’ en ‘Stuur wat foto’s!’ maar we maken ons zorgen om de voet. Daar heeft ze al weken last van. Vorige week bezocht ze een Amerikaanse arts. Hij gaf haar antibiotica en een zalf. Het consult kostte €170,-, direct te betalen. ‘Ik stond binnen een paar minuten buiten’, appte ze vrolijk. ‘Maar het wordt vergoed hoor!’ Hier schrijven wij brieven naar de verzekering, de alarmcentrale (die akkoord moet gaan) en we maken de €170 naar haar over.

‘Ik kan het geld helaas niet opnemen want mijn credit-card heeft de limiet bereikt en mijn bankpasje doet het niet meer. Nu kan ik geen geld storten op mijn Chinese rekening en niets meer betalen.’ Geld direct overmaken naar haar Chinese bankrekening kunnen wij niet.

‘Mam, dat kan niet, ze accepteren hier geen geld van buiten. Ik moet het handmatig storten.’ Ze leent nu van vrienden. ‘Maar daar kan ik niet eeuwig mee doorgaan, er moet een oplossing komen.’

Met een vriendelijke dame van het ING-kantoor bespreken we het probleem. Ons kind is er via mijn telefoon bij met een video-call op WeChat, de door de Chinese overheid toegestane app-service. Er zijn weinig mogelijkheden.

‘Ik mag het niet adviseren maar u kunt het beste uw credit-card naar haar opsturen.’ Dat lijkt me tricky, een credit-card opsturen naar China. Maar haar advies helpt: ik geef mijn credit-card mee aan een kennis die een bedrijf heeft in Shanghai.

Maar die voet. Ze stuurt een foto. We schrikken: de ontsteking woekert voort, het vlees is rood en rauw. Ik zie een blaar aan de zijkant. ‘Ja, het is erger geworden door die %^#$*zalf’, appt ze, ‘En van die pillen word ik ziek.’ We adviseren haar nu meer en snel actie te ondernemen.

‘Ik heb de arts op WeChat maar hij is nu aan het partyen’, en ze stuurt een foto van dokter Steven die Halloween viert met ‘former Health colleagues’. Ze lachen en heffen glazen rosé. Als ik de foto vergroot zie ik de profielfoto van dokter Steven, surfend op een enorme golf.

‘Dat schiet niet op’, app ik. ‘Je moet nu wat doen.’

‘Maandag contact ik hem’, en daarna horen we een tijdje niks.

‘s Nachts droom ik van geamputeerde ledematen en Halloween-maskers. ‘s Ochtends lees ik een bericht van dokter Steven, kennelijk stuurde ze hem ook de foto rauw vlees.

‘I’ve taken care of many of these and this is very unusual’, lees ik. ‘My excellent surgeon colleague is very happy to see you monday. His name is dr. Zhang Huo.’

We krijgen nog wat foto’s toegestuurd van onze dochter in Huangzhou. Een meer met treurende bomen, een prachtige zonsondergang.

‘Mooi!’ appen wij. Maar het gemoed is bezwaard.

Zacht

‘Waar Julia ook naar toe ging, haar dekentje ging mee. Het was haar kostbaarste bezit. Terwijl Julia steeds groter werd, werd haar dekentje almaar kleiner: er werd op gekauwd en over gelopen en het raakte versleten. Een flink stuk ging verloren onder de grasmaaier.’

Uit: Het rode wollen dekentje, Bob Grahame, Koos Meinderts

De poes staat voor het raam, ze wil naar binnen. Ze drentelt heen en en weer op de smalle bovenrand van de tuinbank. De houten bank slijt. Een plank zit los. En nog een. Misschien gaat ie nog één zomer mee.

De poes kijkt naar binnen, haar kop staat in een hoek van 45 graden ten opzichte van haar soepele lijfje. Ze miauwt. Ik loop naar de deur. Ze wringt zich langs mij heen.

Ik kijk naar buiten, naar de bank die zijn beste tijd heeft gehad. Naar het blad van de druif dat geel verkleurt, de druifjes zelf, verschrompelend aan knoestige takken. Boven de pergola steekt een witte roos uit. Een roos in oktober.

De poes wil naar boven. Ze draait haar lijfje en maakt misbaar.

‘Ze mag niet naar boven’, zegt mijn man. Hij zit op een stoel aan de tafel. Rechtop en de stoel goed aangeschoven want hij heeft last van zijn rug.

‘Ze mist Juul’, zeg ik en ik loop naar de gang, naar boven en doe de deur van haar kamer open. De poes wringt zich langs mij heen. Ze miauwt.

‘Mis je haar?’, vraag ik. De poes springt op het bed waar ik eerder al het dekentje op legde. Het zachte blauwe dekentje. Na 24 jaar nog steeds blauw en zacht. Zonder dekentje werd er niet geslapen. Ze nam het met satijnband-gezoomde hoekje tussen duim en wijsvinger, voelde de stof en sloot haar ogen.

Een keer bleef het dekentje na een logeerpartijtje achter in een ver huis. Het kind was ontroostbaar. Ze sliep niet, hoeveel zachte stofjes, handdoeken en zacht-wollen truien we haar ook aanreikten.

Nu vleit de poes zich op het dekentje neer. Haar lijfje gedraaid in een zachte komma. Ik loop naar beneden. Mijn man zit rechtop in zijn stoel aan de tafel. Zijn telefoon ligt voor hem.

‘Vanmiddag belt ze’, zegt hij.