Gouden race

  
In de lichtblauwe lucht lopen zwarte wolken als inktvlekken op een blauw vloeipapiertje uiteen. Zo’n zijdezacht vloeivelletje waar je vroeger op school wel eens bloemen van vouwde of raamwerkjes van knutselde met het vloeipapier als nep glas-in-lood. 

                          *

Als je geluk had hing je moeder je werkje trots tegen het raam en daar verkleurde het in de loop der jaren. Het zwart werd stoffig, de kleuren van vloei verdwenen langzaam maar zeker zoals je jeugd verdween, oploste in dof zwart en een vaag kleurenpalet.

                        *

In de trein naar Delft zit ik in een vierkantje met drie donkere dames: een Aziatische, een Marokkaanse, en – gokje – een Tunesische dame. De Tunesische spreekt in ieder geval Arabisch in het luidsprekertje van haar gloednieuwe iPhone. Ze heeft de telefoon voortdurend in haar hand, panklaar voor gebruik. De witte oordraadjes dwarrelen frivool naar beneden over haar rode t-shirt. Haar jas met Burburry-voering ligt op haar schoot. 

                          *

Het is een vredig kwartet. De Marokkaanse zegt: ‘sorry’ bij het weggaan omdat de Tunesische haar been wat moet intrekken. De Aziatische dame lacht mij vriendelijk toe bij het weggaan. Ik schrijf er op los op het kleine toetsenbordje van mijn zwarte IPhone. En ik ben er. Eerder dan ik dacht. In Delft.

                          *

Na mijn Delftse afspraak loop ik de Oude Delft op. Rechts ligt het museum Prinsenhof met daarachter een prachtige tuin. In het midden van de tuin staat Willem de Zwijger. De Pim Fortuyn van de 16e eeuw. Neergeschoten, hier op het Prinsenhof. 

                           *

Een bruidspaar stapt uit een witte, open sportauto. De familie dwarrelt om het paar heen, inclusief twee onwillige bruidskinderen. Een jongetje op zwarte, puntige lakschoentjes wandelt langs me, gevolgd door een parmantig bruidsmeisje op hooggehakte spierwitte schoentjes. Starend naar hun schoentjes klikklakken ze door de tuin van de Vader des vaderlands.

                         *

‘Brian, rustig lopen!’, vermaant de vermoedelijke oma met een schelle stem. ‘Brian, hier blijven!’ Oma probeert beschaafd te blijven. Ik vermoed dat Brian wel eens pittiger door oma wordt aangepakt. Maar he, we zijn op historische grond, laten we het gezellig houden, het is tenslotte feest. De stem van oma dreunt nog lang na. Een onaangenaam geluid. 

                          *

Intussen krijgt een baby verderop een driftbui van jewelste. Hij of zij schreeuwt de hele boel bij elkaar. Tijd om op te stappen. Ik slenter de stad in die ik niet ken. Grachtjes met overhangende bruggetjes, gifgroen water, plukjes toeristen, studenten met witte t-shirts en ballonnen in de hand. Een zonovergoten stad. Op de markt zie ik een vierde bruidspaar. Er wordt hier wat afgetrouwd vandaag. 

                          *

Het stadhuis van Delft ligt er schitterend bij. Hugo Grotius kijkt met voorname blik uit over de markt, zoals Laurens Janszoon Coster uitkijkt over Haarlem. Het stadhuis en de markt lijken op die van mijn geboortestad. Iets meer goud hier dan in Haarlem, het blinkt in de zon. Ik neem een kijkje in de Nieuwe Kerk. Ik meen me te herinneren dat daar de koninklijke familie haar grafkelder heeft. 

                           *

De toegang tot de Nieuwe Kerk in Delft kost geld. Voor het eerst in mijn leven zou ik moeten betalen voor een kerkbezoek. Ik draai net zo hard de deur uit als ik binnendraaide. Zo ver gaat de liefde niet en voor ik het weet loop ik weer de zonnige stad in. 

                           *

Ik denk aan mijn medereizigers van net, de dames uit alle windstreken. Ik zie de opbollende, witte trouwjurken -vol hoop en verwachting – in deze stad met historie, beschenen door zoveel zon, en mijn gedachten nemen een U-bocht naar de beelden die ik van de week op televisie zag. 

                          *

Een vrachtauto langs de kant van de weg, een omgevallen boot met gesloten ruim, een spoorlijn vol sjokkende mensen, een oude heer, lopend met krukken, een traan hangt op zijn stoppelwang: ‘weet u waar ik moet zijn?’

‘Nog twee kilometer, daar is een opvangkamp.’ De man, nog een traan, hij pakt zijn krukken en strompelt voort. Zijn plastic tasje zwaait mee op het ritme van de stok. 

                          *

Intussen schrijft, zonder dat ik het weet om 15.00 uur vanmiddag Dafne Schippers 21-eeuwse oranje historie. En ik hoor de laatste woorden van Willem de Zwijger, Willem van Oranje, Vader des vaderlands:

                          *

“Mon Dieu ayez pitie de mon âme; Mon Dieu ayez pitie de ce pauvre peuple” (Mijn God, heb medelijden met mijn ziel. Mijn God, heb medelijden met dit arme volk)
                        ***

Feestje!

  
Zaterdagavond hadden wij een feestje. Meewarig worden wij bekeken door onze zoon, 18 jaar en fervent feestvierder. De afgelopen drie maanden sloeg hij geen avond uitgaan over. ‘Jullie genieten gewoon niet van het leven’, zei hij onlangs. Wij bezoeken te weinig feesten, klagen zelfs soms over ‘alweer’ een verjaardag. De kloof der generaties weerspiegelt zich in de feestoogjes van onze zoon. ‘Saaie dodo’s’, zeggen de oogjes.

                         *

Maar zaterdagavond hadden wij een feest. Onze entree was grandioos. We arriveerden op het moment suprême van het vertonen der dia’s, een liefdevolle slide-show over het leven van de vijftigjarige. Met een voet in de kamer en een voet op het terras keken veertig paar ogen ons lachend aan. Wij stonden naast het scherm. Van een stille intocht was geen sprake. 

                         *

‘Annelie en Raymond zijn er, het feest kan beginnen!’, grapte de jarige. Dat voelde goed, al die aandacht, wij lachten met kiespijn en zetten ons charmantste gezicht op. Trokken onze buik in en wiebelden op ongemakkelijke hakken een half uur op de ongelijke tegeltjes van het terras, kijkend zonder bril naar de stroom dia’s, meesterlijk becommentarieerd door de 80-jarige moeder van de jarige.

                         *

‘He, ben jij dat?’, over haar jarige zoon, nadat de bewuste dia al weer drie dia’s geleden was.

‘Is dat Steffi?’, over haar schoondochter, die zij al zeker dertig jaar kent. 

‘O ja, dat was in Spanje…’, maar we zijn al twee vakanties verder. De plaatjes schieten voort, te snel voor oma met haar slow-motion opmerkingen. 

                         *

Het was moeilijk kijken zonder bril. Wel zag ik dat de zoon van de jarige op zijn vader lijkt. En ik herken zijn dochter die vroeger zo lief speelde met de onze. Vertederd denk ik terug aan de twee kleine meisjes, blonde en bruine lange haren, spelend met poppenkastpoppen, bloemen plukkend uit de omliggende tuinen om deze ‘te verkopen.’ Hun broertjes pestend, de kleine Max hele middagen ‘postbode’ laten zijn die voortdurend briefjes moet ‘bezorgen.’ Zo zijn ze fijn van hem af.

                         *

Kleine meisjes zijn nu groot en dragen kleurrijke fifties-jurkjes met hoge hakken. De postbode van toen is een donkere ‘hunk’ van 1.70 m. met brede schouders die in plaats van briefjes zijn ouders grijze haren bezorgt. 

                         *

De hunk, die een festival bezoekt met zijn vrienden, kwam ‘s nachts niet thuis. Op berichten werd niet gereageerd. ‘Zijn telefoon zal wel leeg zijn’, rationaliseerden wij in bed, ook een beetje groggy van ons feest. Niet meer gewend aan wein, weib und gesang.

                          *

Om 5.00 en 7.00 uur zend ik twee redelijk beheerste noodsignalen uit naar een dode telefoon: ‘Waar ben je?’ ‘Halloooo, waar zit je?’ In gedachten regel ik zijn begrafenis, ik zoek passende muziek uit.

                         *

Om 10.03 uur verschijnt het verlossende bericht: ‘Ik ben bij Noam.’ Ik berg de muziek op, de sloophouten kist kan terug naar de begrafenisondernemer. Hij is terecht. Mijn eigen, kleine postbode.

                         *

Kind twee start deze week met een kennismakingsweek van een vereniging waar ze bij wil. Vroeger noemden ze het ontgroening. Nu is het kennismaken waarbij je voor tenminste € 80,- aan onzinnige spullen moet meesjouwen, variërend van zwarte kniekousen en drie witte t-shirts XL tot en met een slaapmasker, een kraslot, sigaar en een onvindbare rode haarband. Leve de HEMA, AKO, Zeeman en het Kruidvat! Ze fietst zondagochtend vroeg door Amsterdam met een rugzak vol onzin, een slaapzak en mat, regenlaarzen en een poncho met veel lood in de schoenen naar de plek des onheils. 

                         *

Na nog wat appjes die redelijk geruststellend zijn ‘er zijn wel aardige meisjes hier’ en ‘het is nu gelukkig nog wel gezellig’ hoor ik niets meer. Bij de kennismaking hoort een week geen telefoon. 

                         *

Vlak voor de regenbuien komt onze festivalganger thuis met veel eerlijke verhalen. Wij, saaie dodo’s horen alles aan, God op de blote knieën dankend dat hij er is, gezond en wel, uit de ‘trance, dat is echt gek, mam! Zelfs het geluid van de voetgangerslichten doet je denken aan de muziek..’ 

                           *

Gelukkig mag ik vandaag aan het werk. Genoeg gefeest, gedanst, gedronken, gebeld, ge-appt en gehoord, weer gewoon werken. Heerlijk. Het weekend zit er op. 

                       ***

Het dorp

  
Vrijdag laat in de middag, het werk zit erop, besluit ik een stukje te kuieren. Om een doel te hebben pak ik het boek van de bibliotheek dat ik de avond ervoor uitlas. Mijn hart maakt een sprongetje als ik de mail lees over een vers aangekomen boek bij de bibliotheek. Het kuieren krijgt zowaar een doel. Niet te zwaar, niet te moeilijk want dat hoort er niet bij. Bij kuieren. Dat doelloos langzaam wandelen langs ‘s heren wegen.

                         *

Met een plastic tas waarin ik het gelezen boek, mijn sleutels, de telefoon, betaalkaart en bibliotheekpas heb gelegd loop ik de achterom uit. Onkruid tiert welig tegen de rand van de schuur aan, ik moet dat toch eens weghalen.

                         *

In de winkelstraat staat in de nis naast zijn winkel de eigenaar van de Spar, Johan. Johan rookt een saffie en kijkt om zich heen. ‘Ziet hij mij?’ Ja, natuurlijk, Johan ziet alles en iedereen. En ik zwaai vanaf de overkant met mijn lege hand. ‘Dag Johan!’

                         *

Bij de visboer hapt een flinke dame in een flink broodje. Belegd met…ik kan het niet goed zien. Maar ze smult, zittend aan het tafeltje op het lege terrasje voor de visboer. Naast het reclamebord met krijtletters van kabeljauw.

                         *

Omdat ik bijna nooit loop maar fiets, vergis ik me bijna en druk ik op het oversteek-knopje voor fietsers. Maar nee, ik moet het knopje voor voetgangers hebben. En o ja, rustig aan, ik was aan het kuieren. Ik bedwing mijn onrust voor de oversteekplaats en kijk in iedere langsrijdende auto of ik iemand ken. Nee, ik zie geen bekenden. 

                         *

Het duurt lang voor het mannetje op groen springt. Naast mij staat een vrouw, een oudere dame. Zij loopt zodra het voetgangertje groen wordt mij rap voorbij, doelgericht. Langzaam loop ik verder en he, daar fietst mijn buurvrouw met haar zoontje. ‘Dag Femke!’ Ik loop de bibliotheek in en leg mijn boek in de terugbrengcontainer. Ik sla een blik op de tafel met nieuwe boeken. En de verleiding van een boek over Hans van Z., moordenaar in de jaren zestig weersta ik niet. Mijn gereserveerde boek staat keurig netjes in het rijtje gereserveerde boeken. Met de twee boeken in mijn plastic tasje kuier ik naar het Franse winkeltje op de hoek. 

                         *

In het Franse winkeltje is het heerlijk koel. Een rustig muziekje waait mij tegemoet als een Frans briesje, de eigenaar groet mij vriendelijk, veegt zijn handen af aan de doek die in het open keukentje hangt. 

                         *

‘Wat is het hier heerlijk koel’, zeg ik.

‘Ja, we laten de warmte buiten, het is benauwd buiten’, is het antwoord.

‘Tja, ik weet ook niet waarom ik een jasje aan heb, het is erg warm.’

‘Prima voor hier binnen toch?’, lacht de vriendelijke eigenaar. En begeleid door deze flitsende conversatie koop ik mijn vaste lekkernijen: truffelbrie, rillette de canard, een echte baguette en een superfles rosé. 

                         *

Omdat ik graag mijn kuieren voortzet loop ik over de nieuwe brug, de trambrug, richting de lege, met graffiti bezaaide Jongerenontmoetingsplek, over het Geitenweitje. Het grasveld der dorpsevenementen. Een jong hondje snuffelt aan mijn baguette. Zijn baasje probeert hem te vangen maar speels huppelt hij om mij heen. Zijn vrouwtje is te omvangrijk om het beweeglijke beestje te vangen. Ze spreekt hem bestraffend toe. ‘Deze mevrouw wil hier ook rustig lopen. Je moet wel naar me luisteren.’ Ik houd mijn tasje met baguette wat hoger en kuier verder.

                         *

Het gegil van kinderen in de grootste speeltuin van Europa komt mij tegemoet. Een zware stem beveelt een groep jonge kinderen in de rij te gaan staan. Ik zie kleurrijk geklede jongetjes en meisjes met rugzakjes braaf twee aan twee achter de stem aan lopen. 

                         *

Het hardste gegil komt uit het spartelbad verderop en neemt toe als de bruine emmer, die zich langzaam vult met water, omkiepert op de hoofden van verwachtingsvolle kinderen. Zwarte, bruine en witte glibberkinderen in felgekleurd zwemgoed. Ouders met opgestroopte broekspijpen, hun voeten in het water, kennelijk immuun voor het gegil om hen heen kijken vertederd toe.

                         *

Onder het bruggetje verderop zwemmen drie zwanen, twee grote en een kleine. Een lelijk zwaantje. Als ik te ver over de reling hang komt de ene grote zwaan mij met gestrekte hals tegemoet zwemmen. Ik las wel eens wat over zwanen die hun jong verdedigen en ik vervolg mijn tocht. 

                         *

Het dorpsrondje zit er bijna op. In onze rustige buurt ruikt het naar bomen en bladeren. Vergis ik mij en ruik ik het najaar? Of zijn het de vochtige zomerblaadjes, gevallen in de zomerstorm, doorweekt geraakt door de voorbije regenweek, nu opdrogend in de warmte? 

                         *

Als ik thuiskom zit het erop. Mijn kuierrondje. C’est-tous.

                       ***

“Kuieren”
Kuieren, wat een zalig woordje, ‘kuieren’

Kuieren, met de handjes op de rug

Kuieren: da’s ‘t vertikale luieren

Kuieren, maar vooral niet te vlug
Ik vind: die trage tred heeft dat old-fashioned sjieke

Niet dat fanatieke, maar dat kalmpies anne laconieke
Kuieren, wat een zalig woordje, ‘kuieren’

In deze wereld van geraas en druk gedoe

Want dat driftige, giftige, ik-mot-zo-nodig blijkt au fond toch overbodig

Kuieren, c’est-tous
                  (…)

Toon Hermans (1916-2000)

Ma

  
Vertel mij, o muze,

van een avond vol van sterren in zwart, de bank kraakt ‘wat een mooie loungebank, gelukkig geen rieten’. Nee, maar deze valt langzaam uit elkaar, het kreunt alsof een olifant op een zwak krukje plaatsneemt. Gewoon te zwaar, zoals vroeger, toen je te dik was, niet mooi genoeg, nooit goed genoeg. 

                         *

Alsof je je moeder hoort over andermans kinderen: ‘de Houtmannetjes die zo lief voor hun moeder zijn. ‘S. schaamt zich helemaal niet voor haar moeder, ze loopt gewoon met haar moeder over de markt, terwijl ze zelf zo’n knappe meid is.’ En dan niet erbij vertellen dat die moeder van S. -ik ken haar niet- er niet uitziet, een burgertrut is. Zeker niet zoals zijzelf. De Goede Moeder. Met wie ik niet over de markt loop.

                         *

Ik druk mijn kind tegen mij aan. Ik zit in de zachte, oranje stoel en ik denk ‘is dit van mij?’ Dit lichaampje, deze oogjes, dat zoekende mondje, die grijpende vingertjes. Pijn schiet er door heen en generaties verdriet om nu, vroeger. Het kind absorbeert de pijn, ze neemt de hartslag aan als in de buik, kloppend hart in de navelstreng, steeds sneller als een zwoegend hertje dat dartelt in het duin.

                         *

Dat liefde pijn doet lijdt geen twijfel, cliché dwarrelt het door het hoofd, al die gedachten waartoe leiden ze? 

                         *

En dan bekijk ik You tube-filmpjes, gewoon op zaterdagmiddag, my guilty pleasure. Britain’s got talent en daar gaat Het Gevoel, krijgt een uitweg in taal, het Queen’s English ‘I’m from South-Wales’, zegt het meisje van elf dat Whitney Houston ‘adores.’ De vijftienjarige puber die zingt ‘You’re always a woman to me.’ Zijn zwarte kuif, de stem zo breekbaar als het vogeltje waarmee de kat speelt. 

                         *

En dan: ik wil naar Engeland, die taal, door dalen en over holle wegen slingeren als de Engelse dierenarts in zo’n oude auto op weg naar de boer en het beter maken van vee. Of gaat het om beter maken van mijzelf, mijn betere ik, door het groen, de rust en de stilte te doorgronden die hier altijd zo wreed wordt verstoord door schuurmachines, elektrische heggenscharen zagen, slijpen, tollen, boren alsof ze hun eigen oorverdovende stilte willen doorbreken. 

                        *

Kindergekrijs verderop, het regelmatige terugkerende gebonk in je hoofd ‘dat deden de mijne nooit’ en ‘wij namen ze mee naar binnen als ze huilden of dreinsden’, want dat is het: gedreins. En wat dacht je van telefoongesprekken in de tuinen, grenzend aan elkaar als groene postzegels aan een velletje? ‘Ja, ik ben vandaag thuis, ja, gewoon thuis, ik versta je niet goed, waar ben jij dan?’ Harder en harder tot horensdolheid. Schamper spreken wij over de ‘volksbuurt’, dit weggestopte dorp in het groen.

                         *

Of ben ik niet tolerant genoeg? Dat was ik vroeger wel, toch? Veel vond ik goed. ‘Ze kan zich zo goed aanpassen aan verschillende situaties’, ik hoor het mijn moeder zeggen tegen wie weet ik niet meer. ‘Een evenwichtig en stabiel kind.’ Ja, zodat je zelf was ontslagen van iedere schuld, integendeel het heel goed gedaan had. Dit lieve kind, dat Holly Hobbie meisje zoals ik eens betiteld werd door een schoolvriendin. ‘Jij had altijd van die Holly Hobbie spulletjes.’ Bedoelde ze: ‘Je was zo zoetig?’ Ja, wat wil je? Ik moest wel dat meisje zijn dat ik niet was. Wie dan wel?

                         *

Ma

Ma, ek skryf vir jou ‘n gedig

sonder fênsie leesekens

sonder woorde wat rym

sonder bywoorde

net sommer

‘n kaalvoet gedig –

want jy maak my groot
in jou krom klein handjies

jy beitel my met jou swart oë

en spits woorde

jy draai jou leiklipkop

jy lag en breek my tente op

maar jy offer my elke aand

vir jou Here God.

jou moesie-oor is my enigste telefoon

jou huis my enigste bybel

jou naam my breekwater teen die lewe

ek is so jammer ma

dat ek nie is

wat ek graag vir jou wil wees nie.

Antjie Krog
                       ***

Wij zijn niet bang

  
De pijn schuift bliksemsnel van links naar rechts als het balletje van vroeger dat we tussen twee touwen aan plastic handvaten naar elkaar toe schoten door keihard de gladde touwen uit elkaar te trekken.

                          *

Het balletje schuift mijn kaak door, kruipt naar boven, straalt uit naar mijn linkeroor; het komt door de afgebroken kies. Denk ik.

                         *

De tandarts denkt dat ook. De kaak wordt klemvast gezet met zo te voelen een krik in mini-formaat, tampon onder de bovenlip, boren, drillen, wrikken en ragen. Elke keer als ik een onderdrukte kreet slaak of onwillekeurig beweeg zegt mijn tandarts: ‘sorry’. Het is een lieve man.

‘Kan je alsjeblieft je mond iets meer open doen?’, vraagt hij vriendelijk.

                          *

De schooltandarts brulde: ‘Mond open! Wijder nu!’ De klas met zovele tafels, stoelen, bange gezichten. Het wachten op je beurt, je ogen groot van hoop om vandaag te worden overgeslagen. ‘Niet ik, niet ik, niet ik’. Maar daar liep je, de gang door, langs de toiletten – vleugje gemorste urine en doorweekt zeepje, zacht en glibberig – schouders omlaag, vergeefs moed verzamelend.

                           *

‘Heb je 55 voor me?’ vraagt de lieve tandarts.

‘Je hebt nu de 45, toch?’ is de tegenvraag van de ook al zo lieve assistente. Een van de vele ongrijpbare termen. Geheimtaal. Ik probeer te begrijpen. Later legt de tandarts uit dat hij het ‘aan het uiterste puntje ontstoken’ wortelkanaal met een nog kleiner ragertje schoonmaakte dan de keer ervoor.

                          *

De hoop op het verdwijnen van het heen en weer schietende balletje houdt mij vastgeplakt aan de stoel. De witte kamer voelt zo wit aan, clean, ik hoor de schuifgordijnen strak tegen het raam aan klapperen, even de ogen open, ik zie het bewegen, golven uit het niets. Spuug hoopt zich op in de mondholte, niet slikken, de tong likt erlangs. ‘Niet slikken, niet slikken, niet slikken.’ Wat te doen met stijgend spuug wint het van pijn. 

                         *

De sessie loopt ten einde. Kwijl op de rand van mijn schone t-shirt. Van alle decorum ontdaan schuif ik uit de gladde, lange stoel.

                          *

‘Dinsdag maken we het af, tot dan!’

Vrijdag, zaterdag, zondag, maandag.

                           *

Een struisvogel verbergt zijn kop in het zand. ‘Vier dagen, vier dagen, vier dagen.’ 

                        ***

Een dagje aan het strand

  
Het is zo heerlijk onduidelijk wie iedereen is, wat de bezoekers hier doen, willen of denken. Op dit terras met veel dad-body’s, een bar inclusief barkeeper van zo’n jaar of zestien, met zeezoutchips en gratis te verkrijgen water met drijvende munt en citroen, te jonge meisjes met grote zonnebrillen, van alles is hier te zien.

                         *

Mij passeert een mokka-bruin jongetje met blond touwhaar, een felblauwe bermuda strak om zijn achtjarige billen, een piepjonge serveerster balanceert met haar blad vol glazen muntthee.

                         *

Achter mij zit een stelletje: hij van onbestemde leeftijd, zij begin twintig. Ze spreken Algemeen Beschaafd Nederlands, ze zeggen: ‘super!’ en ‘top!’ als de ice-tea respectievelijk het gestylede taartje worden gebracht.

                         *

Vroeger, en dan spreek ik over heel vroeger kwam ik hier ook wel eens. Zo ongelukkig als ik mij toen voelde voel ik mij nooit weer. Bij deze strandtent ontmoetten destijds de young & beautiful people elkaar. Als gevulde bak onzekerheid zat ik ertussen. Ongelukkig te zijn, in mijn ogen absoluut niet beautiful genoeg. 

Niet mooi genoeg, niet slank genoeg, niet sportief genoeg, niet zeker genoeg. Ik werd alleen snel bruin. Dat was mijn enige pluspunt. 

                         *

Nu zit ik hier, na 35 jaar. Op het terras, – de relaxte muziek omhult mij en de onduidelijken -, zak ik weg op de loungebank, hang in twee kussens en zit ik alleen met mijn boek dolgelukkig te zijn. 

                           *

Tussen mijn donkerbruine haren glinsteren de grijze. De buik, goed gevuld deze zomer met van alles dat veel te lekker is, piept over het korte broekje heen. Wel is tie lekker bruin, de piepende buik.

                         *

Tegenover mij zit een klein meisje dat de kaart leest, op haar manier, – deze driejarige, – haar ijsje lekt gekleurde draden op haar strandjurkje. In haar bruine, korte haar steekt een roze speldje. Haar ouders knuffelen elkaar op de bank naast de mijne. Lief.

                         *

De muziek gaat harder, er staan twee gasten klaar achter twee hoge tafels met apparatuur, ongetwijfeld geht die party snel richtig los hier. De zon schijnt minder fel, verstopt zich achter streperige wolkjes.

                         *

Ik stap maar weer eens op. Ik pak mijn tijdschrift in, mijn boek, de iPhone en fiets naar huis.

                         *

Niet mooi genoeg, niet slank genoeg, niet sportief genoeg en zeker niet jong genoeg maar gelukkig domweg gelukkig.

                       ***

Een dagje aan het strand

  
Het is zo heerlijk onduidelijk wie iedereen is, wat de bezoekers hier doen, willen of denken. Op dit terras met veel dad-body’s, een bar inclusief barkeeper van zo’n jaar of zestien, met zeezoutchips en gratis te verkrijgen water met drijvende munt en citroen, te jonge meisjes met grote zonnebrillen, van alles is hier te zien.

                         *

Mij passeert een mokka-bruin jongetje met blond touwhaar, een felblauwe bermuda strak om zijn achtjarige billen, een piepjonge serveerster balanceert met haar blad vol glazen muntthee.

                         *

Achter mij zit een stelletje: hij van onbestemde leeftijd, zij begin twintig. Ze spreken Algemeen Beschaafd Nederlands, ze zeggen: ‘super!’ en ‘top!’ als de ice-tea respectievelijk het gestylede taartje worden gebracht.

                         *

Vroeger, en dan spreek ik over heel vroeger kwam ik hier ook wel eens. Zo ongelukkig als ik mij toen voelde voel ik mij nooit weer. Bij deze strandtent ontmoetten destijds de young & beautiful people elkaar. Als gevulde bak onzekerheid zat ik ertussen. Ongelukkig te zijn, in mijn ogen absoluut niet beautiful genoeg. 

Niet mooi genoeg, niet slank genoeg, niet sportief genoeg, niet zeker genoeg. Ik werd alleen snel bruin. Dat was mijn enige pluspunt. 

                         *

Nu zit ik hier, na 35 jaar. Op het terras, – de relaxte muziek omhult mij en de onduidelijken hier, – ik zak weg op de loungebank, hang in twee kussens, zit ik alleen met mijn boek dolgelukkig te zijn. 

                           *

Tussen mijn donkerbruine haren glinsteren de grijze. De buik, goed gevuld deze zomer met van alles dat veel te lekker is, piept over het korte broekje heen. Wel is tie lekker bruin, de piepende buik.

                         *

Tegenover mij zit een klein meisje dat de kaart leest, op haar manier, – deze driejarige, – haar ijsje lekt gekleurde draden op haar strandjurkje. In haar bruine, korte haar steekt een roze speldje. Haar ouders knuffelen elkaar op de bank naast de mijne. Lief.

                         *

De muziek gaat harder, er staan twee gasten klaar achter twee hoge tafels met apparatuur, ongetwijfeld geht die party snel richtig los hier. De zon schijnt minder fel, verstopt zich achter streperige wolkjes.

                         *

Ik stap maar weer eens op. Ik pak mijn tijdschrift in, mijn boek, de iPhone en fiets naar huis.

                         *

Niet mooi genoeg, niet slank genoeg, niet sportief genoeg en zeker niet jong genoeg maar gelukkig domweg gelukkig.

                       ***

Opdat wij niet vergeten

  
Vrijdag stierf iemand die ik niet ken. Wel weet ik dat ze net zo oud is geworden als ik nu ben. 52 jaar. 

Ik denk, nee, weet zeker dat ze graag nog wat jaren doorgeleefd zou hebben. 

Vier jaar geleden stierf Rob. Hij was bijna 52 jaar. En ook hij zou zo graag nog jaren hebben doorgeleefd. Op deze stralende zaterdag in augustus is hij jarig. In mijn gedachten zie ik Rob voor me, met de pollepel in zijn hand, staande op de grens tussen keuken en kamer: ‘dit is een heerlijk gerecht!’ roepend. Genieter van zijn gezin, zijn familie, zijn schrijven, zijn tekenen en schilderen.

                         *

Ooit ging ik met mijn zoon naar het strand. Wij bezochten de strandtent waar ze volgens mijn kind de lekkerste kroketten op brood serveerden. Zout. Daar aangekomen zagen we Rob, ook bij Zout, aan een tafeltje met zijn zoon. Zijn ogen in het zo magere gezicht straalden. Zijn gezicht stond op gezelligheid.

‘Kom zitten, kom zitten’, noodde hij en ze schoven op. Vader en zoon.

                          *

De neven hadden genoeg aan elkaar. Ik keek naar Rob, zijn ogen ver weg.

‘Hoe gaat het?’, was mijn obligate vraag.

‘Niet goed. Ik voel me steeds minder vaak goed. Maar ik zit hier zo heerlijk en ik probeer nog een keer de oesters.’

Hij en ik keken om ons heen. Ja, heerlijk zat je daar, bij Zout. De zon brandde niet te fel, er stond een zacht windje, de vlag met in zwierige letters ‘Zout’ wapperde rustig heen en weer. De zee, glinsterend als blauwgrijs glas, kwam ons tegemoet en trok zich terug. Als altijd. 

                          *

Rob de lekkerbek nam oesters. Bier of wijn hoefde hij niet: ‘Dat smaakt me niet meer’, zei hij droevig. En ik dacht aan zijn eigen bierbrouwen met als hoogtepunt de zelfontworpen etiketten op de fles. Want vormgeven kon hij. 

Ik weet niet meer wat ik at. Misschien waren het wel de kroketten op brood. Zeker niet de oesters. De snotterige zoutsubstantie deed en doet mij niets.

‘Hier, je moet toch eens proeven!’ Hij kon het niet laten. Iedereen moest genieten van zijn genot. De gulle gever. Maar ik zei: ‘Nee joh, eet ze lekker zelf op!’ 

                          *

We keken beiden naar onze jongens: de neven, even oud, een blonde en donkere puber. Dertien jaar oud en gezworen kameraden. En ik dacht aan zijn broer, mijn man. Ook de broers gezworen kameraden: iedere zondag samen een Bokje of Vedett proeven, luisteren naar muziek, ouwehoeren over van alles. Gebroeders forever.

                          *

De oesters gingen op. Maar het genieten was niet meer het genot van vroeger. Dit te verteren, dat het nooit meer worden zou als weleer, dat de oesters nooit meer zo zouden smaken als vroeger, de Vedett nooit meer zou worden opgedronken, dit alles was nog moeilijker dan het werkelijk-lastige verteren van de oesters in zijn zieke buik.

                          *

Zijn zoon en hij stapten na het eten op. Ze gingen nog wat wandelen op het strand. ‘Nu het nog kan’, zeiden zijn ogen. En daar gingen ze. Vader en zoon, langzaam lopend over het zachte zand dat als een warm en meegaand vloerkleed zich om hun voeten sloot. 

                          *

Tussen het donkergele en grijsblauwe vlak, precies op de strook met het harde zand, zagen we ze gaan, vader en zoon. 

‘Rob voelt zich niet meer zo goed he mam?’, vroeg mijn zoon. 

‘Nee’, zei ik. En wij beiden waren stil. Heel stil. 

                         *

En ik denk aan zes weken geleden. Jouw zoon en mijn zoon naast elkaar op een hoge kruk in de bloedhete school. Beiden behaalden hun einddiploma. De mentor bewaarde de twee neven voor het laatst, tegelijk ontvingen ze hun praatje, diploma en een jaarboek met foto’s. Daar staan ze in: twee prachtige jongemannen, een donker, de ander blond. Ze schreven een tekst bij hun foto.          

‘In vier jaar veel gelachen met iedereen. Gebroeders van Heusden samen de middelbare school overleefd.’

                         *

Nomina eorum qui decesserint, ne obliviscamur 

                        ***

Het grote genieten

  
Als ik de gordijnen openschuif zie ik de blauwe lucht, de helderheid van een mooie dag, alleen het uitzicht op een azuren zee ontbreekt.

                         *

Bij deze dag hoort een zachtgekookt ei. Een perfect ei: warm van buiten, gestold wit met zijdezacht geel van binnen, bestrooid met zout. 

                         *

Lepeltje voor lepeltje eet ik het ei. Voorzichtig, zonder te morsen lepel ik de kleine hapjes op. Ik kijk naar de lege dop en de kleine pelletjes met wit vel erin. Ze liggen verspreid over het bord.

                          *

En ik denk aan vroeger, toen mijn dikke opa zijn ei at. Ik, heel klein meisje, zat naast hem op de harde eetkamerstoel. Mijn benen bungelden boven het tapijt. De kamer was donker, de grijze luxaflex was neergehaald en de brede horizontale repen filterden het zonlicht.

                         *

Ik keek op, zag mijn opa en zijn ei. Langzaam en genietend lepelde hij de kleine hapjes: met het lepeltje sneed hij in het wit, duwde zachtjes door en daar lag het: een wit stukje met vloeiend donkergeel. De hand ging langzaam naar boven, zijn ogen sloten zich bij het openen van zijn mond. Gefascineerd keek ik naar dit grote genieten.

                          *

Onmerkbaar verschoof ik op mijn stoel. Maar opa zag, hoorde en wist. ‘Wil jij het laatste hapje?’

Ik knikte. Ja, ik wilde het laatste hapje. En daar kwam het: het laatste hapje met zacht wit en zijig geel. Zoutig en glad. Zoiets lekkers. Mijn opa deed daarna wat zout los op het lepeltje en liet mij het aflikken, het genot van dat kleine stukje ei verlengend, proefde ik het zout met een vleugje van het eerdere hapje. 

                         *

En daarom eet ik een ei. Zachtgekookt met wit stolsel en zijdezacht geel van binnen. 

                         *

Zoals het was wordt het nooit meer. 

                        ***

Rollenspel

  
Het is dinsdag en dan ben ik thuis. De dag staat in het teken van hardlopen (als de moed gevonden wordt), mijn vader (twee haringen brengen), werken (verslagen lezen, schrijven en voorbereiden van bijeenkomsten) en rustig ontbijten met de krant.

                         *

Deze ochtend ben ik wat later dan anders. De nacht was doorspekt met doordringend gehoest van een kind. De deur van de slaapkamer naar het balkon stond open en een windje deed de gordijnen opwaaien. Toen ging het regenen. Hard. En de poezen waren buiten. Zij vertikken het in de zomertijd ‘s avonds binnen te komen. Het gevolg is dat we ‘s nachts soms wakker schrikken door gekrijs (buurkat wordt verjaagd) of gejank (geen idee waarom, naar binnen willen ze niet.) Twee zachte, Siberische boskatten worden door- en doornat. Ik dommel in.

                          *

Midden in de nacht, het gehoest is op zijn hoogtepunt (‘Misschien moet je eens een avondje niet uitgaan? Ga eens vroeg naar bed!’) hoor ik een lieve fluisterconversatie op de gang.

‘Hier, neem deze hoestdrank. Hij smaakt heel smerig, maar het helpt’ (vader)

‘Ja’, hoestbui (zoon)

‘Gaat het?’ (vader)

‘Ja, het gaat wel’, hoestbui (zoon).

                         *

Even later wordt het stil en kunnen we slapen.

                         *

Dinsdagochtend kom ik er dus wat later uit. Beetje groggy (niets meer gewend) trek ik met frisse tegenzin mijn hardloopoutfitje aan. De lucht is grijs. De grond vochtig. Het groen groener dan groen. Ik loop alleen, in de duinen is niemand. Geen fietsers, geen lopers, geen wandelaars. Dat komt door de grijze lucht die belooft nog wat regen te laten vallen. En dat gebeurt. In een lauwwarme douche spoed ik mij het laatste stukje terug. Maar het lijf is wakker, de geest gescherpt en in gedachten heb ik alle verslagen gelezen en alle bijeenkomsten voorbereid.

                         *

Maar eerst de krant. Ik lees de column van Jean Jacques Suurmondt in Trouw. Jean Jacques heeft wat bedacht voor een regenachtige dag. En laat het nu een regenachtige ochtend zijn. Het stukje gaat over maatschappelijke rollen. De psychiater Assagioli bedacht de oefening. En ik ga deze oefening doen. Het moet met een vel papier en een schaar en daar heb ik eigenlijk geen zin in. Te veel gedoe. Maar ja, ik zet me eroverheen en ik knip acht kaartjes van een vel papier van het boodschappenblok dat op het aanrecht ligt. Een beetje kinderachtig voelt het wel. Ik ben blij dat het hoestende kind boven is, mijn man gewoon op locatie werkt en mijn dochter op kamers woont.

                         *

Ik bedenk acht rollen. Moeder, partner, vriendin, lezer, adviseur, schrijver, organisator/projectleider, werknemer. In een mum van tijd staan de rollen op de kaartjes. Vervelend is het dat mij nog meer rollen te binnen schieten. Ik lees deze acht (jammer van al die andere) hardop voor, dit zegt de oefening, ik leg een voor een de kaartjes weg en ik bedenk mij bij ieder weggelegd kaartje hoe het is om zonder die rol te zijn. 

                         *

Tja, als je geen moeder meer bent, dan voel je je niet verantwoordelijk, ben je vrij van zorgen, hoef je geen verse meloensalade te kopen voor een hoestend kind. Het lijkt erop dat bij het afleggen van rollen vooral de (dagelijks ervaren) druk verdwijnt. Ik moet werken, ik moet dat boek uitlezen, ik moet vriendin x/y/z mailen, ik moet eten koken, ik moet nu een blog schrijven etc… Grappig.

                         *

Ik pak de kaartjes op en eigen mij de rollen weer toe. Welke betekenis hebben ze na het wegleggen voor mij gekregen? Is er iets veranderd? En ja, er is een ander rijtje ontstaan. Twee rollen zijn omgedraaid, een is naar achteren verschoven, een naar voren gehaald. Welke zal u zich afvragen? Dat is en blijft geheim. 

                          *

Ik kreeg geen gevoel van vrijheid zoals de oefening beloofde. Wel deed ik na het wegleggen en afleggen van alle rollen mijn ogen dicht en was ik even…Annelie.

                         *

Intussen schijnt de zon weer. Ik ga nu maar eens dat verslag schrijven.

                        ***