Reis (2)

Het was een enorme vlakte. Taai, in ongelijke plukken groeiend gras met hier en daar vale, zanderige plekken. Een keet waar de deur van openstond. Binnen stonk het naar teer en warm hout. De barak was leeg. Een betonnen sleuf deelde de barak doormidden. En het was heet. Onbarmhartig scheen de zon over de vlakte en verwarmde de smalle planken. De Poolse zomer deed haar best, daar in Auschwitz Birkenau.

‘Dit waren oorspronkelijk paardenstallen’, legde gids Davey uit. Hij wees om zich heen. ‘En daar stonden de bedden, drie hoog, naast elkaar. Er sliepen vijf mensen in één bed.’

Wij keken om ons heen in die lege, benauwde warmte. ‘In de zomer werd het soms hier wel 40, 45 graden’, hoorden wij Davey vertellen. Buiten overmande ons weer het onafzienbare terrein. Insecten dwarrelden om ons heen. Prikkeldraad begeleidde onze tocht over het veld. Langzaam liepen we achter de gids aan.

Aangekomen bij de rand van een bos stonden wij stil bij drie foto’s op een eenvoudig getimmerd raamwerk, neergezet tussen de bomen. ‘Deze foto’s zijn stiekem in 1944 gemaakt door een Griekse gevangene’ legde Davey uit. ‘Hij stond hier en dit is wat hij daar zag.’ Met een schuin oog bekeken we de foto’s. Schaduw viel over ons.

We zagen vage beelden van ontklede vrouwen. Rook, een vuur. En een wazige stapel lichamen rechts. ‘Hier wachtten de mensen totdat ze daar naar binnen konden.’ Hij wees naar de verte, een ruïne van baksteen, zo’n 20, 30 meter verderop. En wij keken omhoog, naar de dunne bomen, lucht en we voelden de koelte, de schaduw van het gebladerte.

Ik dacht eraan hoe lieflijk dit stukje bos was, hoe misschien de hoop op een goede afloop in de hoofden en harten van mensen waren opgelicht. De hoop op een huisje, een kamer, hard werken wellicht, maar samen er wel doorheen komen.

Naast de ruïne, een flinke rechthoek van baksteen, vervloog die hoop en voelden we de enorme zwaarte van al die overgebleven stenen. ‘En dit was de gaskamer’, vervolgde Davey. ‘Soms brandde hierachter een groot vuur, in het begin werden in de open lucht lichamen verbrand. Later kwamen de crematoria.’

We liepen verder. De zon brandde. Muggen dansten om ons heen. Door mijn broek heen werd ik in mijn been geprikt. ‘Er zit een beest op je wang’, zei mijn zoon en ik veegde over mijn gezicht. ‘Is hij weg?’, vroeg ik en hij knikte. ‘Wat is het enorm groot hè?’, zei hij. En ik knikte.

We liepen en liepen. Over de vlakte. Langs stenen, door de ‘badezimmer’, in nette letters geschilderd boven de deur. Langs ‘Kanada’, de barakken waar alle kleding, sieraden, brillen, schoenen gesorteerd werden. Langs het monument met in alle talen een tekst over dat wat hier gebeurd was.

En daarna nog de kazernes van het kamp Auschwitz. ‘Arbeit macht frei’. Al dat haar, kinderschoenen, hoge hakken, wandelschoenen, koffers, brillen en protheses, heel veel protheses.

Op de terugweg vroeg gids Davey wat we van de formatie vonden in Nederland. We vonden er niet zo veel van. Ik voelde een stevige bult op mijn been opkomen. Het jeukte. In de hotelkamer smeerde ik koele Azaron op de bult die een gloeiende schijf werd.

Na onze thuiskomst riepen in het protestants-christelijke dorp Harskamp, waar geëvacueerde Afghanen werden opgevangen, jongeren de leus ‘Auschwitz back for blacks’. De plaatselijke dominee vertelde dat ‘Die jongeren (…) vrijwel zeker iedere week naar de kerk gaan.’

Een paar dagen dacht ik na over een laatste zin maar ik kon er geen bedenken.

Reis (1)

Ik bezocht Krakau maar de eigenlijke bestemming was Auschwitz. Mijn zoon wilde wel mee: ‘Dat vind ik interessant, mam.’ Blij dat hij mee kon boekte ik de reis. ‘Ik kijk er naar uit’, appte mijn zoon een paar dagen voor vertrek, waarna een schuldbewust berichtje volgde: ‘Dat klinkt wel gek.’

‘s Ochtends vroeg begon de reis. Ik berichtte mijn zoon: ‘Ik sta in de hal bij het station naast La place. We moeten daarna in hal 1 zijn, balie 7.’

Terwijl ik naar hem uitkeek, naar de jongen met groene tas en donkere lok, bedacht ik na een kwartier dat ik beter gewoon had kunnen plaatsnemen ín La place met een koffie. En toen belde hij. ‘Waar ik toch blijf.’

‘Ik sta bij La place’, antwoordde ik.

‘Hè, ik ben in vertrekhal 1’, zei hij verbaasd, ‘Je zei toch…’

‘Ja, ja, ik kom daar wel naar toe’, kapte ik af. Ik liep erheen. ‘Moeders’ zei hij.

Lopend naar de gate vertelde hij dat de kat vannacht in zijn ingepakte koffer had geplast. ‘Dat k**beest!’ De verse HP De tijd was nat, evenals zijn paspoort. ‘Gelukkig niet je kleding’, zei ik.

We dronken koffie, kochten een vers blaadje (‘Die HP heb ik weggegooid’) en voor de zekerheid schafte ik nog een boekje aan over Krakau dat even later dezelfde highlights bleek te beschrijven als het boekje dat ik al had.

Vanuit het vliegtuig zag ik rechthoekige akkers, afwisselend groen en oker als de uit verveling door mij ingekleurde ruitjes in de wiskundeschriften van vroeger. In mijn hoofd schoten twee woorden: ‘schuldig landschap’. Ik dacht aan de omzwervingen in dat landschap van het Joodse jongetje in het boek ‘De geverfde vogel’. Het Poolse boerenland waar het kind geconfronteerd wordt met allerlei verschrikkingen, honger, primitiviteit, vervolging en marteling.

Even later liepen we één van de zeven synagoges van Krakau in. Een beetje verloren in de ruimte hingen wat foto’s. Nadat we een trappetje opliepen zagen we een half leeg winkeltje met een Pools meisje dat een beetje verveeld met een pen speelde.

‘Mam, dit kan toch niet’, zei mijn kind en hij wees naar een paar poppen in zwarte kleding; stereotype, cartoonachtige poppen die orthodoxe Joden voorstelden. Beduusd liepen we de synagoge uit. Op het pleintje voor het roze café ‘Bar Estera’ speelde een nep-Joods orkestje Klezmer-deuntjes.

‘Zullen we teruggaan naar het hotel?’, vroeg mijn zoon. En dat deden we.