Nyi Mas Entjeh Siti Aminah

‘Ze zijn echt van 14 karaat wit-goud’, zei de juwelier. Hij keek ons over zijn beetje afgezakte brilmontuur vriendelijk aan Een zwart koordje kringelde langs zijn hals de boord van zijn trui in. Zijn dikke vingers rustten op een leren placemat, de twee zilverkleurige ringen lagen ernaast. Ze waren een beetje dof geworden en uit beide ringen was eerder een edelsteen gehaald; twee gaten als kiezen zonder vullingen keken mij verwijtend aan. ‘Het zijn oud-Indische ringen’, legde ik uit aan de vriendelijke juwelier, ‘Ik wil graag voor mijn zoon hier één mooie ring van laten maken.’

De sieraden lagen al jaren in een kluis. Ooit kreeg ik ze van mijn vader, die ze van zijn oma kreeg. Deze overgrootmoeder kende ik alleen van een grote, zwart-witfoto die op de bruine buffetkast bij mijn oma in huis stond: een prachtige, jonge Javaanse vrouw, met volle lippen, geprononceerde jukbeenderen en een melancholieke uitdrukking op haar gezicht. Ze was getrouwd met de man op een andere foto, mijn overgrootvader: wel 20 jaar ouder dan zij, een kolossale, witte man, met een spierwitte, fraai gekrulde snor en een barse uitdrukking op zijn gezicht. Mijn vader vertelde eens dat zijn opa een uitvinding had gedaan om de teelt van rietsuiker in Indië te verbeteren. ‘Daar is hij heel rijk van geworden.’ Helaas is van deze rijkdom niets doorgesijpeld naar de volgende generaties, op enkele sieraden na dan. Mijn opa en oma kwijnden na de oorlog weg in een flatje in een Haarlemse buitenwijk, altijd de luxaflex dicht tegen de zon die toch echt minder hard scheen dan in de tropen.

‘Aan wat voor een ring had je gedacht?’, vroeg de man en hij wendde zich tot mijn zoon.

‘Ik wil graag een eenvoudige ring’, zei mijn kind, ‘Het mag niet lijken op een trouwring, gewoon glad, ik heb een foto van een ring die ik mooi vind op mijn telefoon.’ Hij liet de foto zien.

‘Aha, zoiets..’ De man stond op en pakte een la met zacht fluweel. In de uitsparingen zaten ringen in alle soorten en maten. Na wat wikken en wegen koos mijn zoon voor een glad, beetje bol model, mooi maar niet heel opvallend.

Bij het weggaan zei de juwelier: ‘Als je er nog wat in wil laten graveren dan kan dat altijd.’ Hoffelijk hield hij de deur voor ons open. Mijn zoon vertrok naar Amsterdam ‘Ik ga vanavond weer lekker uit!’ en ik reed naar huis. Blij dat de ringen een mooie bestemming kregen, de mooie, slanke vinger van een achter-achterkleinzoon.

Diezelfde week belde mijn zoon mij op:

‘Ik heb erover nagedacht en wil graag de ring laten graveren. Ik dacht aan de naam van opa’s oma.’

‘Dat is mooi’, zei ik, blij verrast, ‘Ik kijk even in opa’s map wat ook alweer haar naam precies was.’

‘Is goed’, zei mijn kind, ‘App het me zo maar. Ik ga nu sporten!’

Ik bladerde in de ordner met papieren van mijn vader en vond haar naam, lang en mysterieus.

Opeens liep een dikke draad van hier naar daar, naar het Indië van vroeger, dat prachtige heimwee-land van opa en oma met gifgroene rijstvelden en de kruidige rook van kretek-sigaretjes. En het was alsof de melancholieke glimlach van de foto plotseling veranderde in een mooie, brede lach. De lach van Nyi Mas Entjeh Siti Aminah.

Weg

‘s Ochtends vroeg kraken planken. Blote voeten raken de vloer. Ik sluit mijn ogen.

In het huis naast mij tikken de hakjes van de buurvrouw op het parket. Haar voordeur slaat dicht, de hakjes snellen over de stoep naar de auto. Een wc wordt doorgetrokken, water dat stroomt en door de buis naar beneden valt.

Er was een tijd van roffelende voeten op onze zoldertrap, tandenpoetsen boven de wasbak in de badkamer, te lang douchen, lange, blonde haren in het putje.

Het huis paste als een net gekochte winterjas die je in het zicht hing, zodat je ernaar kon kijken zodra je wakker werd. Je nieuwe jas, zacht, warm en mooi. Het wordt je lievelingsjas die je blijft dragen, al wordt het nepbontje langs de capuchonrand wat hard, niet meer dat zijdezachte dat zo lekker aanvoelde aan je wang of je vinger als je eroverheen streek. Op de linkermouw ontstaat langs het mooie stiksel een scheurtje, zacht materiaal popt op, je duwt het terug.

‘Weet je dat er een gat in je jas zit?’, vraagt iemand aan je.

‘Nee, waar?, en je draait je om, vergeefs, zover kan je hoofd niet meer draaien.

‘Hierachter’ en je voelt een vinger prikken op je rug. Je trekt de jas uit en ja, daar zit een gat. Midden in de ooit zo onverwoestbare, blauwe stof. Hoe kan dat? De kleermaker kijkt meewarig naar het gat. ‘Ik kan het maken maar mooi wordt het niet.’

Zo wordt het huis een afgedragen lievelingsjas die nog een tijdje aan de kapstok hangt.

‘Draag jij nog wel eens die jas?’ vraagt je man en kribbig zeg je ‘Ja’. Je wil hem nog dragen maar je weet, het is niet meer die jas van toen, mooi, zacht en warm. De jas waar je mee ging skiën, waar je zo stoer en slank in leek.

En nu gaat de jas de kledingbak in. Misschien past hij iemand anders. Niemand weet iets af van die scheur, die best mooi gemaakt is. Je kan er mee op wintersport, draag er een zwarte, strakke skibroek onder en je bent het dametje.

Als ik wakker word zie ik een lege stoel. Mijn voeten raken de grond, planken kraken. Morgen zijn we weg.

De Blije Borgh

Voor de apotheek is een geel-zwart gestreepte strip op de stoep geplakt. In de apotheek hangen rood-wit gestreepte linten, een A4tje waarschuwt mij niet de balie aan te raken, alleen te pinnen. Ik blijf als versteend achter de rood-witte strip op de vloer staan.

‘U komt voor?’, zegt de apothekers-assistente. Ze kijkt mij vriendelijk aan.

‘Ik kom medicijnen ophalen, er is net over gebeld.’ Ik probeer met mijn stem de afstand te overbruggen tussen mijzelf achter de streep en de assistente achter de balie.

‘Wacht u maar even op de stoel’, geeft de assistente aan en ze wijst naar een punt achter mij. Naast het rood-witte lint staat een oranje stoeltje. Ik neem plaats.

In de meestal zo volle apotheek is niemand. Achterin de ruime zaak trekt een apothekersassistente een lade open. Ik kijk op mijn telefoon. Geen bericht, niets.

‘Dit zijn de medicijnen. Drie maal daags innemen, kijk, ik heb hier de tijden opgeschreven, daar mag u wel een beetje mee schuiven hoor.’ Op het etiket staat 7 uur-15 uur-23 uur.

‘De kuur moet worden afgemaakt’, zegt de vrouw; haar ogen, iets vergroot door de brillenglazen, kijken mij vriendelijk aan. Ze legt het doosje en een opgevouwen A4tje op de rand van de balie. Ik zet beschroomd een stap over de rood-witte strip heen. Voorzichtig pak ik het doosje en het papier op, zonder de balie te raken. Ik stop het doosje met gebruiksaanwijzing in mijn plastic tas.

Buiten is het stil. Voor alle winkels zie ik strepen en soms ook linten, bij de bakker staat voor de ingang een vierkante emmer met water en een dikke rol met van dat dunne handdoeken-papier. Het uiteinde van de rol wappert een stukje op in de wind.

Thuisgekomen geef ik de eerste pil aan het kind met de ontstoken verstandskies. Ze ziet spierwit.

‘Dit gaat helpen’, zeg ik en ik druk de pil uit de strip.

Als ik beneden zit met de krant en een kop thee lees ik het verhaal van Charles de Koning, gepensioneerd huisarts uit Hendrik-Ido-Ambacht. Iedere dag bezoekt hij zijn vrouw in het verpleeghuis De Blije Borgh. Sinds vorige week kijkt hij van een afstandje naar zijn vrouw in het verpleeghuis met een verrekijker. Ik lees: ‘Het geeft mij een fijn gevoel om haar te zien maar ik ga er altijd met tranen in mijn ogen vandaan.’

Ik kijk naar buiten. In de tuin landt een vogeltje in de rozenstruik. Bruin op teer groen. Het is stil, zo stil.

Ik ga maar weer eens boven, kijken hoe het gaat met het kind en haar kies. De vrouw van Charles heet Adriana. Als ik opsta zie ik de foto van Adriana half weggezakt in haar rolstoel achter glas. Daarvoor staat Charles met zijn verrekijker. Naast hem een uitbottende tak.

Het is lente.

Gelukkig nieuwjaar

I was just sitting there doing ‘Getting better all the time’ and John just said in his laconic way, ‘It couldn’t get no worse,’ and I thought, Oh, brilliant! This is exactly why I love writing with John…

— Paul McCartney (1997)

Zo lamlendig als nu begon nog geen enkel nieuwjaar. Een plotseling opkomend gevoel van algehele zwakte, gevolgd door een propje in de keel dat maar niet doorgeslikt kon worden. De dag daarop kwam de pijn van de huid, ja, de griep en vermoeid sloot ik mijn ogen.

Het kwam niet goed uit. Fijne, lome dagen in het vooruitzicht met een visschoteltje en lauwwarme oliebollen met krenten en poedersuiker smeltend op zompig deeg. Nog even dat boek uitlezen en die laatste vijf sterren-film bezoeken. Ik berichtte de vriendin waarmee ik naar die laatste film van 2018 zou gaan dat ik ziek was.

‘Ik ben ook niet lekker’, appte ze. ‘Ik lig gaar op de bank.’

‘Wil jij naar de film Shoplifters?’, vroeg ik mijn man, net terug van werk en sporten. (‘Ik doe eerst wat lichtere oefeningen, dan een kwartier boksen, een half uur rennen en daarna nog fietsen.’) Ik keek hem aan vanuit bed, ik slikte het propje dat een balletje geworden was weg, maar dat triggerde een verscheurende hoestbui.

‘Dat klinkt niet goed’, zei hij, ‘Hebben wij nog hoestdrank?’ IJverig trok hij laatjes en kastjes open. Hij trok zijn jas aan en zei: ‘Ik haal hoestdrank, heb je verder nog wat nodig?’ Ik durfde niet nog een keer het balletje weg te slikken.

‘Nee’, knikte ik en ik liet mij zakken in het bed, mijn hoofd op het kussen. Met mijn voet duwde ik de kruik weg. Ik voelde de rubbels in het onderlaken, ontstaan door het alsmaar in bed liggen, het vele draaien, het bed omhoog en omlaag, ik moest het rechttrekken, dat laken.

‘Wil je een nieuwe?’, vroeg mijn man en hij wees op de kruik.

‘Nee’, zei ik.

Intussen vroeg onze dochter via WhatsApp wat wij gingen doen met Oud en Nieuw. Zelf reisde zij van China naar Thailand (‘We gaan naar Bangkok, fietsen naar de Birma spoorlijn, naar het natuurpark waar we olifanten kunnen wassen. Daarna gaan we naar Koh Samui.’) Ik appte dat ik ziek was. ‘Oh echt? Alweer? Je bent vaak ziek’, appte ze terug. Ik vond de kracht om haar te berichten dat ik de afgelopen twee jaar niet ziek geweest was. Daarna viel de conversatie stil.

Onze zoon kwam onverwacht langs.

‘Ik moet mijn onderzoek afronden en ik zit hier zo rustig’, kwam hij zeggen, nadat hij twee treden tegelijk nemend naar boven kwam.

‘Ben je ziek?’, informeerde hij. Ik knikte. ‘Wil je wat hebben?’, vroeg hij.

‘Ik zou wel wat fruit willen’, zei ik, vertederd door zijn goede zorgen. Even later bracht mijn man een volle bak fruit. Stukjes banaan, ananas en kwarten appels.

‘Wist jij dat hij kwam?’, vroeg mijn man.

‘Nee’, zei ik.

‘Vraag of hij met je meegaat naar die film’, opperde ik.

‘Wil je nog wat anders?’, vroeg mijn man. Ik dacht aan een nieuwe kruik. Het rechttrekken van dat onderlaken. Maar ik zei het niet.

‘Nee’, antwoordde ik.

‘Wel opeten he?’ en hij wees naar de bak met fruit.

‘Ja’, zei ik.

‘s Avonds ging onze zoon na het eten ‘Even langs bij J. en daarna ga ik met de bus terug naar Amsterdam.’

Toen hij weg was zei mijn man:

‘Heel gek, hij zei dat hij meeging naar die film en nu gaat hij weg.’

‘Ach, wat een slome’, zei ik, ‘Dat vergeet hij gewoon.’

‘Ik vraag E. wel’, zei mijn man en E. kon.

Daarna werd het Oud en Nieuw. Om 00.00 uur brak een pandemonium uit. Vanuit mijn bed zag ik door het raam sterrenwolken tegen de donkere hemel uiteenspatten, het siste en ratelde. Ik slikte en hoestte.

Vanaf nu wordt het alleen nog maar beter.

Doos

We stuurden een doos naar Shanghai. Een doos met chocopasta, shampoo, hockeyschoenen en een lippenstift. Een paar repen chocola, scheenbeschermers en dr. Martens-schoenen. Plus een Sinterklaasgedicht. De doos woog 6,78 kg en we plakten een enorm etiket erop met de naam van ons kind en haar adres in het Engels en Chinees. De hoekjes verstevigden we met bruin tape. De doos zou er 9-14 dagen over doen.

Er zijn 18 dagen verstreken. Om de dag scan ik de post.nl-bon met de QR-code en denk ik aan de vrolijke Frans in het tijdschriftenwinkeltje annex postkantoortje die beweerde dat ‘De Chinese post de meest punctuele ter wereld is.’

Magisch is wel het scannen van de QR-code; zodra je de camera boven de code houdt produceert de telefoon als een zelfdenkend wezentje een pop-upje met ‘Open post in safari.’ Als ik daarop klik komt het laatste nieuws van de doos in beeld. Deze is al een paar dagen geleden vrijgegeven door de Chinese douane.

Intussen loopt ons kind vrolijk door Shanghai en op andere plekken in China met poëtische namen als ‘Purple mountains’ en ‘China gate castle park’ rond op zomergympen. Ik maak me zorgen over die dr. Martens-schoenen en de glans-shampoo. Ik kijk eens op de site van post.nl. Ik ploeg mij door het woud van veelgestelde vragen ‘Bedoelt u dat?’ ‘Wilt u zus of zo?’ en pas na vijf minuten vind ik de klantenservice. Te bellen vanaf maandag en dat is jammer want nu is het zondag. Maar hé, ik kan via Twitter of Facebook met post.nl contact opnemen!

‘Onze collega’s bij Twitter en Facebook zitten voor je klaar!’ En dat is ook magisch, twitteren op zondag met post.nl!

Ik post een tweet (beleefde vraag) en nog één (track & trace-code). Het blijft angstvallig stil. Ik denk dat het misschien lunchpauze is voor de post.nl-er met twitterdienst.

En nu komt binnenkort een nichtje op bezoek bij ons kind in Shanghai.

‘Kan zij nog wat meenemen voor je?’ vragen wij haar.

‘Ik stuur zo een lijstje!’, stuurt ze terug, ‘Ik loop net naar het station van Nanjing.’

Even blijft het stil. Maar dan krijgt haar vader een bericht.

‘Maak even een foto van mijn kledingkast dan omcirkel ik wat ik nodig heb.’

Zuchtend gaat mijn man naar boven. Hij blijft drie kwartier weg. Daarna komt hij zuchtend naar beneden.

‘Zo, daar ben ik de hele tijd mee bezig geweest. ‘Nee, die broek niet, die zit kut.’ ‘Nee, dat shirt rechtsboven in de kast, nee, die niet!’

‘Ze wil ook een boek, weet jij waar dat boek is over Selma?’

Nu zucht ik.

Ik spiek op Twitter. Nog niks over de doos.

En dat is ook kut.

Keet

Soms valt er even niet zo veel te vertellen. Het leven kabbelt voort, de kinderen gaan het huis uit en keren weer terug. Boemerangkinderen, je gooit ze weg en dan, opeens, zijn ze er weer. Gelaten vang je ze, suizend in de lucht, op.

‘Hoe gaat het?’, vraag ik onze dochter die om 9 uur ‘s ochtends woest tikkend op haar toetsenbord tekeer gaat met naast haar een uitgeprint document vol gele en roze markeringen. Aan de andere kant van de laptop ligt haar telefoon waarop continu berichten verschijnen, die mij zacht trillend afleiden van de ochtendkrant.

‘Goed’, zegt ze en ze tikt woedend verder, af en toe kijkend naar de prints en de telefoon.

Gisteren was onze zoon op bezoek met zijn vriendin. Hij woont sinds een paar weken in een kamer van een vriend die anderhalve maand weg is. Onlangs bezochten wij hem. Bij het bestijgen van de drie trappen – onze kinderen wonen altijd op bovenste etages als ze op kamers verblijven – werd de poezengeur doordringender. De vier jongens hebben een kat, een kitten is het nog. ‘Ze pist overal’, had onze zoon al somber gemeld. Het poesje heet Keet. Mijn man dacht Kate naar Kate Bush, ik dacht meer aan de hippe Amsterdams meisjesnaam, Keet. Zeker weten we het dus niet. Keet of Kate had ‘Gvd vanochtend op mijn bed gepist’ vertelde onze zoon. In het piepkleine keukentje ratelde de wasmachine met zijn beddengoed.

‘Op hoeveel graden was je het?’, informeerde mijn man.

‘40 graden’, antwoordde onze zoon. Mijn man adviseerde het beddengoed nogmaals te wassen maar dan op 90 graden.

We gingen zitten op de comfortabele bank die bijna de hele kamer in beslag nam.

‘Waar is Keet?’, vroeg ik.

‘Die zit onder de bank’, antwoordde onze zoon. We zagen haar niet.

‘Ze verdwijnt altijd als er wordt gezogen’, zei hij. Aha, hij had dus schoongemaakt.

‘Ja, ik heb ook achter de bank gezogen’, vertelde hij, ‘Daar was een soort van biotoop ontstaan.’ En hij lachte.

Onze zoon leidde ons rond. In zijn leen-slaapkamer paste precies een twijfelaar en een kast. ‘Zo, mooi hoor’, zeiden wij.

In een andere slaapkamer vloog een flinke zwerm vliegjes om de lamp, evenals in de huiskamer.

‘Ja ik weet niet hoe dat komt’, zei hij, ‘Ik deed het raam open en opeens waren er allemaal vliegjes in de kamer.’ Op het balkon stonden vier opgestapelde, lege kratjes. Voor de deur in het halletje stonden er ook vier. In de huiskamer, waar een grote televisie de ruimte domineerde, stond een vitrinekast te zoemen met blikjes bier erin. ‘Reuze handig’, vertelde ons kind, ‘Al maakt ie wel veel lawaai.’

Omdat hij bijna jarig was gaven we hem alvast cadeautjes. Hij was er erg bij mee. ‘Kom, zullen we wat gaan drinken?’, vroeg hij en we gingen wat drinken. Bij het steile trapje voor de deur vertelde hij dat een van zijn huisgenoten daar van afgevallen was. ‘Hij had een lichte hersenschudding’, lachte onze zoon. ‘De sukkel.’

Trots liep hij ons voor, de Amsterdamse straten door. Toen ik een aardig tentje aanwees zei hij dat dat een heel duur restaurantje was. ‘Verderop is een leuke’ zei hij, man van de wereld. Braaf liepen wij achter hem aan. Op een Amsterdamse stoep dronken wij café latte, spraken vader en zoon over voetbal en praatten wij over zijn laatste tentamens en de aanstaande reis naar Bolivia.

Op de terugweg liepen we langs een dierenwinkel. ‘O, wacht, ik moet even een kammetje halen voor Keet’, zei hij en we liepen het zaakje in. Een oudere dame was een stapel blikjes met kattenvoer aan het tellen. Wij wachtten tot zij klaar was. Het duurde even.

‘Heeft u een kam voor een kitten?’, vroeg onze zoon.

‘Nee’, zei de vrouw nors. ‘Wel voor een kat, daar zit namelijk geen verschil in.’

‘O’, zei onze zoon.

‘Heeft u misschien van die kleefrollen voor vliegjes?’, informeerde mijn man. Achteloos wees de vrouw naar achteren. ‘Als we die hebben liggen ze daar’ Voor de vorm keken we, ze lagen er niet.

Gelukkig was er nog een dierenwinkel in de buurt. Een aardige vrouw had een kleine poezenkam en kleefstrips voor vliegen.

‘Hoe kom je aan vliegen?’, vroeg ze. ‘Ligt er soms fruit in de kamer of iets anders zoets?’

‘Alleen een paar lege bierkratten op het balkon’, zei mijn zoon. De vrouw lachte en zei dat aan de hals van de flesjes zoet achterblijft waar vliegjes op af komen.

‘Dus misschien moet je de kratten wegbrengen’, adviseerde ze lief.

En nu was onze zoon weer even thuis. Over een dikke week vertrekt hij met zijn vriendin naar Bolivia.

Hoe is het met Keet?’, vroegen wij.

‘Ze pist nog steeds overal in huis’, vertelde hij. ‘Maar ik kan die kamer misschien huren vanaf 1 juli en daar blijven. Ik denk dat ik dat maar doe.’

‘Hoewel huur betaal je?’, informeerden wij.

‘550 euro inclusief’, zei hij.

‘Nou’, zeiden wij. ‘Doen!’ En we zeiden niets over een slaapkamer overvol met bed en kast, vliegjes rond de lamp, een beplast dekbed, een kitten onder de bank en een biotoop erachter.

‘Heb je Keet nog gekamd?’, vroeg ik.

‘Ja’, zei hij. En zijn vriendin voegde eraan toe, ‘Het is een schatje.’

Net voor het acht uur journaal komt onze dochter thuis. Met in haar ene hand de tas met laptop, in de andere hand twee zakjes van de snackbar. Ze ziet er moe uit.

‘Hoe gaat het?’, vragen wij.

‘Goed’, zegt ze.

En zo kabbelt het leven voort.

One happy island

Portret van een meisje met strohoed, Paula Modersohn-Becker (1876-1907)

Op Goede Vrijdag staan er plotseling gekleurde tentjes op het strand. Kleine en grote tenten, partytenten, het is een grote tentenshow op dit ‘One happy island’; van Baby Beach tot en met Malmok Beach, van Rodgers Beach tot en met Arashi Beach, overal bivakkeren gezinnen op het strand.

De Duitse eigenaar van ons huisje vertelt in bijna-perfect Nederlands over het ene weekend per jaar waarin Arubanen op het strand mogen kamperen. En dat is met Pasen. ‘Zo krijgen Arubaanse kinderen feeling met hun gezin en het eiland’, vult zijn vrouw Denise aan, een zin waarover ik lang nadenk.

Denise en haar man wonen in het huis naast ons huisje. Hun huis lijkt op het Indische huis van mijn overgroot-oma: een marmeren, open voorgalerij waar de tropenwind doorheen waait met daarachter – een beetje verborgen – de keuken en slaapkamers.

‘U spreekt goed Nederlands’, zegt mijn man.

‘Tja, wij voeren jarenlang met onze onze boot door Nederland’, vertelt Denise. Haar door zon en zee geteisterde haar valt schuin over haar gebruinde gezicht. Haar ogen zijn felblauw als het zeewater aan de overkant van de weg. Denise wijst ons de kussens en strandstoeltjes ‘Pak deze gerust als je naar het strand gaat!’

Ze loopt voor ons uit om het stukje eigen strand te wijzen waar wij zomaar mogen gaan liggen. Kitesurfers scheren over de golven, de zon trekt een witte baan in het water. In de verte zien wij vissersboten en een paar grote zeeschepen. Ik knijp mijn ogen dicht tegen het felle licht.

Later op de middag loopt Denise weer langs ons huisje.

‘Sorry dat ik steeds langsloop maar het is zo warm…’ Zij zucht en wrijft haar hand door het haar. ‘En omlopen kost mij zoveel energie…’ Op het buitentafeltje ligt mijn boek. Denise doet een stap naar voren, ze leunt op de stoel die op ons terrasje staat.

‘Wat is dit voor een boek?’, vraagt ze nieuwsgierig. Het boek is van Ivo Weyel. Het gaat over zijn Joodse vader wiens dagboeken over de onderduik-periode hij vond. Ivo wist niets van het oorlogsverleden van zijn vader. Door de dagboeken leert hij zijn inmiddels overleden vader kennen. Ik vertel Duitse Denise kort waar het boek over gaat. Tot mijn ergernis trek ik een oneigenlijke parallel met een andere oorlog. ‘Twee generaties Syrische kinderen zullen last van hun oorlog houden’, zeg ik. Denise bekijkt het boek, bladert het wat door en zegt dat zij een dutje gaat doen. ‘Het is zo warm’, zucht ze en ze loopt haar marmeren huis in.

En opeens weet ik wat mij bevreemdt aan het strandkamperen en ‘de feeling die Arubaanse kinderen dit weekend daardoor krijgen met hun gezin en het eiland.’ De hele warme dag door zitten alle volwassenen op hun plastic stoeltjes te eten, te drinken en te kletsen. De kinderen scharrelen wat rond tussen de tenten. De zee ligt hier vol stenen, pootje baden of in het water spelen kan hier niet. Doelloos zwerven de kinderen rond, zij laten het hete zand door hun vingers lopen. Luide muziek komt uit de door hun ouders meegebrachte boxen. De volwassenen zitten. Geen ouder speelt met zijn kind.

De vader van Ivo Weyel was een lieve man. Hij speelde met zijn zoon, over de oorlog sprak hij niet om zijn kind daarmee niet te belasten. Wat weet Denise hier van? En ach, wat kan mij het schelen? Wij liggen op een bedje in de zon en knijpen onze ogen dicht. ‘One happy island’ it is.

Blog of vlog

De ene tel

Toen mijn vader bijkwam uit de coma

volgend op gestorven zijn

en weer pneumatisch teruggebeukt (…)

heeft hij mij tijdens een bezoekuur

plotseling verteld dat daar, (…)

dat daar een koor geklonken had

Willem Jan Otten

*

Vannacht droomde ik over mijn vader. Hij was broodmager en wilde wegrijden in zijn auto. Ik wilde hem tegenhouden, ik dacht ‘Dit wordt zijn einde, hij is te oud, hij kan niet meer rijden’, maar hij reed weg. Toen ik wakker werd was hij allang dood.

*

Laatst vroeg een vriend, nou, meer een kennis:

‘Hoe gaat het met schrijven nu je vader dood is? Je schreef toch over hem? In blogjes of vlogjes?’

Hij lachte een scheef lachje en ik dacht: ‘Hij neemt mij niet serieus.’ Dat nam ik al vaak genoeg mijzelf niet maar dat hij het niet deed vond ik lastig.

‘Eh ja, ik schrijf nog wel zo nu en dan’, antwoordde ik luchtig. ‘En een vlog is heel wat anders dan een blog.’

Het gesprek was voorbij, opgelost in een wolk van genadeloze desinteresse.

*

En nu droomde ik over mijn vader. Ooit lag hij een paar dagen en nachten hulpeloos in zijn slaapkamer, gevallen na zijn nachtelijke plas, te ver van de telefoon om alarm te slaan, de muren te dik om zijn steeds zwakker wordende geroep door te laten.

*

Later, in het ziekenhuis sprak hij over zijn hallucinaties in die telkens licht en donker wordende slaapkamer.

‘Ik wist opeens hoe de tablet werkte…Ik had niet eens de handleiding nodig.’

Mijn vader had na veel wikken en wegen een tablet gekocht. Voor de val was hij begonnen met het lezen van de handleiding. Onder belangrijke woorden had hij bibberige streepjes getrokken. Hij was tot de helft van pagina 2 gekomen.

*

In sterk ruikende nachtkleding lag mijn keurige vader onder een dun, wit laken in een ziekenhuisbed te wachten op een foto van zijn gekwetste heup, een slokje water (‘Ik web zo’n dojst’) en de jonge dokter die dacht dat hij een lichte beroerte had gehad en daarom gevallen was.

‘Ik web gee bejoejte gewad’, zei mijn vader ferm, ‘Ik ben wegoon gesjtuikel.’

Ik trok het dunne, witte laken dat telkens van hem afgleed recht.

‘We zullen toch een foto maken van uw hoofd’, zei de jonge dokter. Mijn vader kreeg gelijk. Er was geen spoor van een beroerte in het hoofd van mijn vader te vinden. Dat rare praten kwam door zijn uitgedroogde mond en verwarring na al die prettige dromen.

*

En vanochtend las ik het gedicht van Willem Jan Otten over zijn vader die bijna dood ging.

Zelfs hij, die alle muziek

bij naam en toenaam kende,

wist niet wie zongen,

noch de componist

Toch kende hij het stuk (…)

Het dringt tot mij door dat tussen hier en daar het weten van alles wacht. De werking van een tablet, de noten van een gezang. Hier weten wij niks. Ja, dat mijn vader dood is. En dat ik blogjes schreef, over hem.

Aller ogen, zei hij,

waren nu op mij gericht,

ik kende de muziek

en voelde hoe de ene tel

mij naderde – de ene rust

waarin mijn inzet werd verwacht,

en ja, ik deed het niet – (…)

Mijn vader zong na die ene rust in een koude novembernacht wel mee. En ik denk aan hem, prutsend met zijn dikke vingers op die tablet waarop Nu Alles Lukt.

***

Het bureau

Toen ik begon te schrijven

Woonde ik in een dorp

Met vuilwit zonlicht in mijn mond

Alom vrede

Ik trapte naar de zon

En wist niet hoe te leven

(…)

Uit: Slordig met geluk door Menno Wigman (1966-2018)

Weer is een dichter dood. Kind van de jaren tachtig, een gymnasiumleerling met liefde voor taal en een leraar Nederlands die dat zag. Het zijn bekende flarden herinnering. Alleen wist ik na enig trappen naar de zon wél hoe te leven. Zoals gisteren, toen we op zoek gingen naar een bureau.

*

Onze dochter huist sinds een week weer in de kamer die ooit haar kinderkamer was. Voordat zij kwam ruimde ik haar kamer op. Ik verplaatste dozen, stofte de bovenkant van de kledingkast die jarenlang niet beroerd was. Plukken grijs kleefden aan mijn doekje als plakkerige asresten van verbrande kinderjaren. Ik heette met iedere veeg over een plank mijn terugkerende kind welkom. De beer die ze van opa kreeg plaatste ik op het voeten-eind van het zorgvuldig opgemaakte meisjesbed. Met domme ogen keek hij mij aan.

*

‘Eigenlijk heb ik een bureau nodig’, zei ons kind een tijdje later, peinzend rondkijkend in haar schone kamer.

Omdat ze geen nieuw bureau wilde – ‘Dat kost mij weer €70,-‘ – stelde ik voor naar een tweedehands-winkel in de buurt te gaan.

*

‘Zo, het is druk hier’, constateerde mijn kind bij het binnenstappen van de magazijn-achtige ruimte. Pensionado’s snuffelden rond, vrijwilligers in blauwe fleece-truien liepen af en aan met dozen en sorteerden alle ingeleverde waar.

*

Achter de kasten met boeken en tafels vol prullen stuitten we op een houten bureautje met drie laden. Op iedere la zat een ronde knop.

‘Die wil ik’, zei mijn kind, ‘Kijk, mam, hij kost maar €12,50.’

*

‘Kunnen de poten eraf geschroefd worden?’, vroeg ik aan niemand in het bijzonder en ik dook onder het bureaublad. Vier ijzeren plaatjes met onwrikbare schroeven – onder iedere poot één, – lachten mij uit.

‘Nee, dat wordt niks’, zei ik. ‘Laten we vragen of ze het kunnen bezorgen.’

*

Een aardige jongen vertelde ons dat de dag-coördinator ‘Nog even in gesprek was.’ ‘Kijkt u rustig rond’, zei hij vriendelijk. Ook hij droeg een blauwe fleece-trui.

We keken rond. Een corpulente dame nam plaats op een rode bureaustoel. De stoel zakte met een diepe zucht tien centimeter naar beneden. Onverstoorbaar zat de vrouw daar, middenin de ruimte, op de rode bureaustoel. Toen ze uitgerust was kwam de stoel langzaam omhoog. Met het hydraulisch systeem was niks mis.

*

Ik vroeg mijn dochter die klaar was met rondkijken of zij geen bureaustoel nodig had. Ik wees haar op de flexibele rode.

‘Nee, dat is een afschuwelijk-lelijk ding’, zei ze. En toen zag ik het ook.

*

De jonge vrijwilliger kwam na tien minuten aanlopen met de dag-coördinator. Wij hoorden haar al van verre aankomen. Een zwaar-doorrookte stem snelde op de eigenaresse vooruit, over de rotan-stoelen, langs de boekenkasten, onder de tafels met prullaria door.

‘Om welk bureautje gaat het?’, hoorden wij haar aan de jongen vragen. De stem hoorde bij een tanige, zonnebank-bruine dame. Diepe rimpels verdeelden haar gezicht in kabbelende golfjes.

‘Is het mogelijk dit bureau te laten bezorgen?’, vroeg ik zo vriendelijk mogelijk.

‘Ja, dat kan’, zei de vrouw. Ze keek mij aan. ‘Dat kost €15,-‘ Ik zag dat ze maar wat zei. De jongen keek haar verbaasd aan, maar richtte snel zijn blik op de betonnen vloer.

‘Kunnen we het bureau reserveren? We moeten opmeten of het past in de draai van de trap.’

‘O, u woont klein?’, vroeg de doorrookte stem.

‘Ja, de trap maakt een flinke draai’, antwoordde ik.

‘Aan reserveren beginnen we niet’, zei de vrouw op ferme toon. ‘Daar hebben we heel slechte ervaringen mee.’

Een beetje sip verlieten we het magazijn.

‘Ik vind het een leuk bureau’, zei mijn kind.

‘Vraag papa of hij het trapgat op wil meten’, adviseerde ik haar. En dat deed ze.

‘Het past!’, zei ze. En we keerden terug. We stuitten direct op de jonge vrijwilliger.

‘We willen het kopen’, zei ik en ik wees op het bureau.

‘Een moment alstublieft’, zei hij, ‘De dag-coördinator regelt de verkoop.’

*

Na het invullen van wat papierwerk en een afspraak voor de bezorging liep de doorrookte stem met ons mee naar de kassa.

‘Reken jij €22,50 af met deze klant?’, riep ze tegen een oudere dame bij de kassa.

‘Mam, ze vergist zich met de bezorgkosten’, zei mijn kind, toen we naar buiten liepen. ‘Nu betalen we maar €10,- bezorgkosten in plaats van €15,-.

Heel gelukkig reden wij naar huis.

Wetend hoe te leven.

***

Droomloos

‘Vannacht slapen we in een tent in de woonkamer

we hebben touw, brood en lakens

niemand zal ons vinden’

Hanneke van Eijken (1981-)

Laatst hadden we een cursus. Daarin werd geadviseerd onze dromen te onthouden.

‘Je kan je daarin bekwamen’, vertelde de cursusleider.

*

Meestal vergeet ik mijn dromen. Toch ging ik oefenen. De eerste droom die ik onthield was bizar en niet voor publicatie geschikt. In de tweede droom kwam mijn moeder voorbij.

‘Dat is de reden dat ik dromen graag vergeet,’ dacht ik toen ik beklemd wakker werd. In de droom schoot ik te kort, wilde ik weg, had ik graag een grote mond willen geven. In de droom-praktijk deed ik dat niet, bleef ik, ging ik door, luisterde ik. Zoals het was, vroeger.

*

De krant die ik lees heeft een wekelijkse rubriek over dromen. Meestal sla ik die over. Dromen van anderen zijn niet interessant. Ze zijn alleen leuk als je de mensen én de mensen die in de dromen voorkomen kent. Dat levert nog wel eens hilariteit op.

*

Nog leuker echter is de realiteit.

Gisteravond kwam onze zoon naar beneden met de laptop in zijn hand. Hij schoof naast mij op de bank.

‘Kijk eens’, zei hij, ‘De betaling van die tickets is niet gelukt.’

We boekten ‘s middags twee tickets naar Bolivia. Daar reist hij in de zomer met zijn vriendin naar toe.

‘Tja, dan moet je even bellen’, antwoordde ik een beetje kribbig. Ik was moe en uit een serie getrokken waar we net zo lekker inzaten.

‘Hier heb je mijn pasje’, zei ik en ik gaf hem mijn credit-card.

*

Stilletjes liep hij naar de eettafel en ging bellen.

‘Zet maar weer aan’, zei ik tegen mijn man en we verzonken in het verhaal van een familie die met elkaar zit opgescheept op een Zweeds eiland vanwege de voorwaarden die hun moeder aan de erfenis verbindt. De gezinsleden schieten te kort, willen weg en zouden graag een grote mond willen geven. Maar dat kan niet, vanwege die erfenis.

*

Door de dichte schuifdeuren heen hoorde ik de stem van onze zoon.

‘Yes, I booked this flight today, but something went wrong.’

‘Ik ga toch even kijken’, zei ik en we stopten met de Zweedse familie-perikelen.

*

Ik zat naast mijn zoon. Vaag hoorde ik de stem van de call-center-medewerkster via het microfoontje van zijn telefoon, dicht tegen zijn oor gedrukt. Zijn knokkels waren wit, op zijn wangen stonden blosjes.

*

Hij staarde naar mijn pasje.

‘The name is Jonquiere’, zei hij, ‘JONQUIERE’, herhaalde hij en hij begon met spellen. ‘J, O, N…’

‘Can you please use words?’, hoorde ik de medewerkster van het call-center vragen. En daar ging onze zoon.

‘J from Justin, O from Okay, N from Nico…’

‘Q from Queen?’, hoorde ik het meisje vragen.

‘Yes’, zei hij en hij ging verder,

‘U from…eh, Uterus’

*

En daar gingen we. Ik probeerde het tegen te houden maar er was geen houden aan. Hikkend en proestend zat ik naast hem en worstelend met een onbedwingbare lachkramp maakte hij de naam letter voor letter af.

‘Can you please repeat it?’, vroeg het meisje. Toen ben ik maar weggelopen.

‘Wat betekent uterus eigenlijk?’, vroeg mijn zoon.

‘Baarmoeder’, hikte ik.

*

Even later keken zijn vader en ik de serie af.

De nacht bleef droomloos.

***